grieks les 4 Flashcards
1
Q
ὁ ἀδελφός
A
broer
2
Q
ἡ ἀδελφή
A
zus
3
Q
εἰς + acc.
A
naar
3
Q
ὁ δόλος
A
list, bedrog
4
Q
ἔχω
A
hebben, houden
5
Q
ὁ θρόνος
A
troon
5
Q
ἡ κόρη
A
meisje
6
Q
οὖν
A
dus, dan nu
7
Q
οὕτω(ς) (bijw.)
A
zo, op deze wijze
8
Q
πρός + acc.
A
naar, tot, tegen
9
Q
τέλος (bijw.)
A
tenslotte
10
Q
τὸ τέκνον
A
kind
11
Q
τίκτω
A
ter wereld brengen, voortbrengen
12
Q
ὁ υἱός
A
zoon