grieks les 3 Flashcards
1
Q
ἄγω
A
leiden, brengen
2
Q
ἀεί (bijw.)
A
altijd, steeds
3
Q
ἀλλά, ἀλλ’
A
maar
4
Q
αὐτίκα (bijw.)
A
meteen
5
Q
ὁ βίος
A
het leven
5
Q
ὁ ἥλιος
A
zon
6
Q
κατά, κατ ́, καθ ́
+ acc.
A
(verspreid) over
6
Q
τὸ θηρίον
A
dier
7
Q
ὁ ἵππος
A
paard
8
Q
μέν … δέ
A
1 …maar 2 …en
8
Q
λέγω
A
zeggen, spreken
9
Q
νοέω
A
waarnemen, opmerken
10
Q
νῦν (bijw.)
A
nu,op dit moment
11
Q
ὀνομάζω
A
noemen
12
Q
τὸ πεδίον
A
vlakte