grammer Flashcards
verleden tijd past simple
als iets in het verleden is gebeurd en als het belangrijk is wanneer
werkwoord + ed
ontkennen of vragend : did of didnt
toen aan de gang past continuos
gebruik als je zegt wat er op een bepaald moment aan de gang was of wat je aan het doen was
maak met verleden van to be (was / were) + werkwoord
voltooid tegenwoordige tijd : present perfect
gebruik als
1 : iets is gebeurd en niet belangrijk is wanneer
2 iets in het verleden is begonnen en nogsteeds doorgaat in de zin staat vaak since for in
3 iets in het verleden is gebeurd waarvan je nu het resultaat ziet
4 iets net of iets nog niet is gebeurd woorden zoals just lately recently en yet
maak je met have / has + voltooid deelwoord
used to
gebruik used to + hele werkwoorden om te zeggen wat vroeger gebeurde
lidwoord articles
soms geen lid woord (the an a)
gebruik the niet als het in het algemeen verwijst naar : een publiek gebouw een jaargetijde of maaltijd
wel the als iets specifiek verwijst naar : jaargetijde publiek gebouw maaltijd
ook bij na play als je het hebt over een muziek instrument
bij volgende uitdrukking
the sooner te better
to be at work
to go by car
to dress in white
well a of an bij een beroep nationaliteit of religie
geen bij beroep dat 1 iemand doet