grammaticq Flashcards
1
Q
ik
A
ich
2
Q
jij
A
du
3
Q
hij
A
er
4
Q
zij
A
sie
5
Q
het
A
es
6
Q
wij
A
wir
7
Q
jullie
A
ihr
8
Q
zij
A
sie
9
Q
u
A
sie
10
Q
wie
A
wer
11
Q
ik 3de naamval
A
mir
12
Q
jij 3de naamval
A
dir
13
Q
hij 3de
A
ihm
14
Q
zij 3de
A
ihr
15
Q
het 3de
A
ihm
16
Q
wij 3de
A
uns
17
Q
jullie 3de
A
euch
18
Q
zij 3de
A
sie
19
Q
u 3de
A
sie
20
Q
ik 4de
A
mich
21
Q
jij 4de
A
dich
22
Q
hij 4de
A
ihn
23
Q
zij 4de
A
sie
24
Q
het 4de
A
es
25
Q
wij 4de
A
uns
26
Q
jullie 4de
A
euch
27
Q
zij 4de
A
sie
28
Q
u 4de
A
sie
29
Q
wie 4de
A
wen
30
Q
wie 3de
A
wem
31
Q
wanneer gebruik je eerst naamval
A
als het persoonlijk voornaam woord het onderwerp is
(wie / wat + gezegde)
32
Q
wanneer 3de
A
als pv het meewerkend voorwerp is
(aan/voor wie + gezegde + onderwerp)
33
Q
wanneer 4de
A
als pv lijdend voorwerp is
(wie/wat + gezegde + onderwerp)
