grammaticale termen Flashcards
un accent aigu, grave, circonflex
accenten
la voyelle, la consonn
de klinker, de medelinker
le nombre (singulier, pluriel), le genre (masculin, féminin)
getal (enkelvoud, meervoud), geslacht (mannelijk, vrouwelijk)
le radical, la terminaison
stam, uitgang
la phrase principal, la phrase subordonnée
hoofdzin, bijzin
la phrase simple, la phrase composée
enkelvoudige zin, samengestelde zin
la phrase affirmative, négative, interrogative, exclamative, impérative
mededelende zin, negatieve zin, vraagzin, uitroepende zin, bevelende zin
la syntaxe
de zinsbouw
le préfixe, le suffixe
voorvoegsel, achtervoegsel
la voix active, la voix passive
actieve vorm, passieve vorm
un accord
congruentie, overeenkomst
le diminutif
verkleinwoord
la négation
negatie
l’inversion
inversie
Dériver: la déviration
afleiden/afleiding
la contraction
samentrekking
la ponctuation
interpunctie
un homonyme
homoniem