Grammatica - Persoonlijk/Bezittelijk Voornaamwoord Flashcards
0
Q
Jij
A
Du
1
Q
Ik
A
Ich
2
Q
Hij
A
Er
3
Q
Zij
A
Sie
4
Q
Het
A
Es
5
Q
Wij
A
Wir
6
Q
Jullie
A
Ihr
7
Q
U
A
Sie
8
Q
Ze
A
Sie
9
Q
Me (enkelvoud: Ik heb “me” …)
A
Mich
10
Q
Je (enkelvoud: Je hebt “je”…)
A
Dich
11
Q
Zich (enkelvoud: Hij heeft “zich”…)
A
Ihn
12
Q
Zich (enkelvoud: Zij heeft “zich”…)
A
Sie
13
Q
Zich (enkelvoud: Het heeft “zich”…)
A
Es
14
Q
Zich (beleefdheid: U heeft “zich”…)
A
Sie