general Vocabulary Flashcards
Vocabulary
ik
Je
Jej / je
tu
u
tu vous formel
hij / zij / ze / het
il / elle / elle / il objet
wij / we
Nous formel / nous
Jullie
vous
Zij / Ze
Ils formel / Ils
maandag
lundi
Dinsdag
Mardi
Woensdag
Mercredi
Donderdag
Jeudi
Vrijdag
Vendredi
Zaterdag
Samedi
Zondag
Dimanche
Morgen
Demain
Overmorgen
après demain
gisteren
Hier
eergisteren
Avant hier
wie
qui
Hoe
Comment
Hoeveel
COmbien
wat
quoi
Waar
Où
Welk
Quel
Wanneer
Quand
Waarom
Pourquoi
Daarom
Donc
Mijn
le mien
Jouw / Uw
Le tien / Le votre
Zijn
Le sien masculin
Haar
La sienne feminin
Onze
le notre
Jullie
le votre
Hun
le leur
Op
préposition pour date
Om
préposition pour l’heure
In
préposition pour mois, saisons, année, endroits
Hoe gaat het ?
Comment ça va ?
Met mij gaat het goed
Avec moi ça va
ook
aussi
Mogen -> Mag / Mogen
May
Wish / Want
Willen -> Wil / Willen
Have to
Moeten -> Moet / Moeten
Can
Kunnen -> Kan (Kunt pour jij & u) Kunnen
Shall
Zullen -> Zal (Zult pour jij &u) / Zullen