general Vocabulary Flashcards
Vocabulary
1
Q
ik
A
Je
2
Q
Jej / je
A
tu
3
Q
u
A
tu vous formel
4
Q
hij / zij / ze / het
A
il / elle / elle / il objet
5
Q
wij / we
A
Nous formel / nous
6
Q
Jullie
A
vous
7
Q
Zij / Ze
A
Ils formel / Ils
8
Q
maandag
A
lundi
9
Q
Dinsdag
A
Mardi
10
Q
Woensdag
A
Mercredi
11
Q
Donderdag
A
Jeudi
12
Q
Vrijdag
A
Vendredi
13
Q
Zaterdag
A
Samedi
14
Q
Zondag
A
Dimanche
15
Q
Morgen
A
Demain
16
Q
Overmorgen
A
après demain
17
Q
gisteren
A
Hier
18
Q
eergisteren
A
Avant hier
19
Q
wie
A
qui
20
Q
Hoe
A
Comment
21
Q
Hoeveel
A
COmbien
22
Q
wat
A
quoi
23
Q
Waar
A
Où
24
Q
Welk
A
Quel
25
Wanneer
Quand
26
Waarom
Pourquoi
27
Daarom
Donc
28
Mijn
le mien
29
Jouw / Uw
Le tien / Le votre
30
Zijn
Le sien masculin
31
Haar
La sienne feminin
32
Onze
le notre
33
Jullie
le votre
34
Hun
le leur
35
Op
préposition pour date
36
Om
préposition pour l'heure
37
In
préposition pour mois, saisons, année, endroits
38
Hoe gaat het ?
Comment ça va ?
39
Met mij gaat het goed
Avec moi ça va
40
ook
aussi
41
Mogen -> Mag / Mogen
May
42
Wish / Want
Willen -> Wil / Willen
43
Have to
Moeten -> Moet / Moeten
44
Can
Kunnen -> Kan (Kunt pour jij & u) Kunnen
45
Shall
Zullen -> Zal (Zult pour jij &u) / Zullen
46