Geneeskunde 1A1 HC week 5 (5.5, 5.6, 5.7 en 5.8) Flashcards

1
Q

Wat valt onder de steunweefsels? En welke soorten steunweefsels zijn er?

A

Het skelet en de kraakbenige elementen. Soorten steunweefsels zijn bindweefsel, kraakbeen, bot en bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarvoor is steun belangrijk?

A

Voor de beweging en vorm van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de kenmerken van steunweefsels?

A
  1. Steunweefsels hebben een overeenkomstige opbouw (cellen, vezels en matrix)
  2. Steunweefsel werken middel continuïteit: de overgang van fascia, pees en bot is geleidelijk. De collagene vezels van de structuren lopen over in elkaar en de verbinding zo optimaal sterk maakt.
  3. Steunweefsels zijn veranderlijk (bijv. botten kunnen naarmate deze langdurig worden belast van vorm veranderen)
  4. Steunweefsels zijn bepalend voor de vorm van het lichaam.
  5. Steunweefsels hebben een sterke vorm-functie relatie: deze wisselwerking werkt twee kanten op.
  6. Steunweefsels verdelen het lichaam in compartimenten, zodat organen en orgaanstelsels onafhankelijk kunnen functioneren. Bijv. schedel, of de fascia om de spieren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het belangrijkste type steunweefsel?

A

De botstukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn gewrichten?

A

Botverbindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke typen gewrichten zijn er?

A
  • Bindweefsel
  • Kraakbeen
  • Bot
  • Synoviale gewrichten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke subtypes heeft bindweefsel?

A
  • Sutuur (Schedel)
    De schedeldakjes zijn middels bindweefsel verbonden.
  • Syndesmosis (Membrana interossa)
    Peesachtige verbinding tussen de ulna en de radius.
  • Gomphosis (Gebitselementen in de mandibula)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke subtypes heeft kraakbeen?

A
  • Synchondrosis (Discus intervertebralis)
    Hyalien kraakbeen
  • Symphysis (Symphysis pubica)
    Vezelig kraakbeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke subtypes heeft bot?

A
  • Synostosis (Wervels in het sacrum)
    Verschillende botten zijn vastgegroeid tot een geheel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke subtypes hebben synoviale gewrichten?

A

Zadel-, kogel-, scharnier-, rolgewricht, etc. Voorbeeld: articulatio humeri. Enige type beweeglijke gewrichten. Vaak met synovia voor een gemakkelijkere beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waaraan is de opbouw van synoviale gewrichten te herkennen?

A
  • Een stevig gewrichtskapsel
  • De aanwezigheid van synovia (gewrichtsvloeistof)
  • bedekking van botstukken met hyalien kraakbeen

Deze eigenschappen zijn essentieel om de beweging van het gewricht te ondersteunen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe verhouden stevigheid en beweging zich tot elkaar?

A

Hoe meer stevigheid, des te minder beweging en andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe wordt stevigheid veroorzaakt?

A

Een goede congruentie zorgt voor extra stevigheid van het gewricht. Banden en een gewrichtskapsel vallen net als congruentie ook onder passieve stabiliteit.
Vorm van actieve stabiliteit zijn de spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar zijn accessoire structuren vaak te vinden?

A

In gewrichten die vaak en intensief worden gebruikt of waar verschillende bewegingen mogelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke vier accessoire structuren zijn er?

A
  • Discus articularis
  • Bursa
  • Peesschede
  • Sesambeenderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de functie van de discus articularis?

A

Dit kraakbeenschijfje biedt extra bewegingsmogelijkheden in de gewrichten en helpt bij het opvangen van veel druk. (bv. meniscus in de knie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de functie van de bursa?

A

Een zakje met synoviale vloeistof die zich tussen twee structuren bevindt die veel en intensief gebruikt worden. De slijmbeurzen worden gebruikt voor extra versoepeling van gewrichten. Door overbelasting kan het leiden tot bursitis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de functie van de peesschede?

A

Pezen zijn vaak omhult door een eigen ‘zakje’. Deze beschermt de pezen en dient voor extra geleiding tussen de peesstructuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functie van de sesambeenderen?

A

Sesambeentjes ontstaan in pezen die onder veel druk staan. De patella dient als bescherming en begeleiding voor de pees, zodat deze optimaal gebruikt kan worden. Os pisiforme is ook een sesambotje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke soorten spieren zijn er?

A
  • Spoelvormig: standaard spier (m. sartorius)
  • Tweekoppig: spier splits zich aan het uiteinde tot twee pezen (m. biceps brachii)
  • Tweebuikig: deze spier bestaat uit twee buiken, verbonden met tussengelegen spier (m. digastricus, mond openen)
  • Plat: deze spieren liggen geheel plat op het lichaam (m. pectoralis major)
  • Multi-buikig: deze spier heeft buiken die onderbroken worden door stukjes pees (m. rectus abdominus)
  • Halfgeveerd: kunnen veel kracht genereren, maar weinig verplaatsing tot stand brengen.
  • Geveerd: kunnen veel kracht genereren, maar weinig verplaatsing tot stand brengen (m. semitendinosus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is insertie en origo?

A

De origo, de oorsprong van de spier, is de verbinding van de spier aan het bot aan de proximale zijde. Tegenovergesteld is de insertie, wat juist de distale aanhechtingspunt is van de spier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is spurt en shunt?

A

Spurt spieren veroorzaken een grote beweging met een relatief kleine verkorting van de spier. De spier staat onder een grote hoek met het te bewegen botstuk. Shunt spieren hebben vooral vaak de functie om stabiliteit te geven aan het gewricht, maar dat wil niet zeggen dat ze helemaal geen beweging kunnen veroorzaken. Kleine beweging is mogelijk, maar hiervoor is een relatief grote verkorting nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een agonist, antagonist en synergist?

A

De agonist is de contraherende spier, de antagonist is de spier met de tegenovergestelde werking als de agonist en de synergist is de hulpspier bij een bepaalde beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is mono-articulair en bi-(poly-)articulair?

A

Een mono-articulaire spier loopt over slechts één gewricht. Een poly-articulaire spier doet dit over meerdere gewrichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is insufficiëntie?

A

Een beweging wordt net niet zo ver uitgevoerd, als mogelijk is (wat het gewricht toelaat). Passieve insufficiëntie: komt voor bij de strekking van de hamstrings. Heupgewricht laat verdere strekking toe maar de lengte van de hamstrings is beperkend. Actieve insufficiëntie: komt voor bij de heffing van het bovenbeen. Heupgewricht laat verdere heffing toe, maar de biceps femoris kan deze beweging niet maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is concentrische en excentrische contractie?

A

Als de spier alsmaar korter wordt tijdens de krachtinspanning, noemt men die concentrische contractie. Als de spier alsmaar langer wordt tijdens de krachtinspanning, noemt men die excentrische contractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de functies van het hoofd?

A
  • Opname van voedsel en vocht
  • Toegang van zuurstof
  • Zintuiglijke waarneming (en evenwicht)
  • Communicatie (verbaal en non-verbaal)
  • Bescherming van de hersenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

In welke twee compartimenten kan het hoofd grofweg worden verdeeld?

A
  • het neurocranium
  • het viscerocranium: bestaande uit twee orbita (oogkassen), twee gehoorgangen, een neus- en een mondholte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waardoor wordt de hals geheel omsloten?

A

Door fascia en spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Uit welke compartimenten bestaat de hals?

A
  • Visceraal component: bestaande uit de trachea en oesophagus.
  • Vasculair component: bestaande uit twee bundels met ieder een arterie, vene en zenuw.
  • Vertebraal component: bestaande uit ruggenmerg, wervelkolom en spieren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is systematische beschrijving?

A

Wanneer er naar systemen wordt gekeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is regionale beschrijving?

A

Wanneer er naar regio’s wordt gekeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waaruit bestaat de hoofd-halsregio?

A

Het skelet, spiergroepen, zenuwen, zintuigen, vascularisatie en klieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waaruit bestaat het skelet in de hoofd-halsregio?

A

Schedel en cervicale wervels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waaronder kun je spiergroepen verdelen?

A

Onder spiergroepen ontwikkeld uit de kieuwbogen en de spiergroepen ontwikkeld uit somieten. Onder deze laatste groep vallen de oog- en tongspieren.

Daarnaast valt er een onderverdeling te maken op basis van innervatie: de infrahyoidale spieren en de (prevertebrale) nekspieren worden geïnnerveerd vanuit de plexus cervicalis (en dus niet door de hersenzenuwen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Door welke zenuwen worden de oogspieren geïnnerveerd?

A

nn. III, IV en VI
oculomotorius, trochlearis, abducens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Door welke zenuwen worden de kauwspieren geïnnerveerd?

A

n. V3 (derde tak van de trigeminus, n. mandibularis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Door welke zenuwen worden de mimische spieren geïnnerveerd?

A

n. VII
Facialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Door welke zenuwen worden de pharynx-/larynx spieren geïnnerveerd?

A

n. IX en X
glossopharyngeus voor de pharynx en vagus voor de larynx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Door welke zenuwen worden de mm. sternocleidomastoideus en trapezius geïnnerveerd?

A

n. XI
accessorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Door welke zenuwen worden de tongspieren (zowel intrinsiek als extrinsiek) geïnnerveerd?

A

n. XII
hypoglossus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Door welke zenuwen worden de suprahyoidale spieren (boven hyoid/tongbeen) geïnnerveerd?

A

nn. V3 en VII

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Door welke zenuwen worden de infrahyoidale spieren geïnnerveerd?

A

plexus cervicalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Door welke zenuwen worden de vertebrale nekspieren geïnnerveerd?

A
  • Prevertebrale + laterale nekspieren: plexus cervicales/brachialis
  • Postvertebrale nekspieren: dorsale rami van cervicale zenuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke drie groepen zenuwen zijn er te onderscheiden in de hersenen?

A

De hersenzenuwen, de cervicale zenuwen en de autonome zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waarom worden de nn. olfactorius en opticus onderscheiden van de andere hersenzenuwen?

A

Omdat deze zenuwen niet echt uit perifeer gebied komen. De retina en het neusslijmvlies worden gezien als uitstulpingen van het centraal zenuwstelsel, daarom kunnen deze zenuwen ook als tractus worden gezien. Daarnaast lopen deze zenuwen eerst naar de cortex en dan naar de thalamus. Dit is bij de andere hersenzenuwen andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welke hersenzenuwen zijn somieten derivaten?

A

nn. III, IV, VI, XII
(oog- en tongspierzenuwen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke hersenzenuwen zijn kieuwboog derivaten?

A

nn. V, VII, IX, X en XI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke hersenzenuw is de zuiver sensorische zenuw?

A

n. VIII
(gehoor en evenwichtzin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke zenuwen vallen onder de cervicale zenuwen?

A
  • Dorsale rami
  • Plexus cervicalis (ventrale rami, verweven spinale zenuwen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke zenuwen vallen onder de autonome zenuwen?

A
  • Truncus sympathicus (cervicale deel) (dit is de grensstreng)
  • Parasympatische componenten van nn. III, VII, IX en X
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waar ligt het zintuig voor reuk?

A

Ligt in het reukslijmvlies, geïnnerveerd door n. I lopend over de bulbus olfactorius.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Waar ligt het zintuig voor zicht?

A

Ligt in de retina, geïnnerveerd door n. II.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waar ligt het zintuig voor gehoor?

A

Ligt in het binnenste deel van het oor, geïnnerveerd door n. VIII

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waar ligt het zintuig voor evenwichtszin?

A

Ligt in het binnenste deel van het oor, geïnnerveerd door n. VIII

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waar ligt het zintuig voor smaak?

A

Zoet, zout, zuur, bitter, umami
Ligt op de tong:
Voorste 1/3 van de tong wordt geïnnerveerd door n. VII (en n. V3, mandibularis)
Middelste 1/3 van de tong wordt geïnnerveerd door n. IX
Achterste 1/3 van de tong wordt geïnnerveerd door n. X

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waar ligt het zintuig voor tast?

A
  • aangezicht geïnnerveerd door n. V
  • Grootste deel van de hals wordt geïnnerveerd door de plexus cervicalis (via het punctum nervosum).
  • Achterste deel van hoofd en hals wordt geïnnerveerd door cervicale spinale zenuwen C1 t/m 6
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat zijn de belangrijkste arteriën in het hoofd-halsgebied?

A

De a. carotis communis die net onder de mandibularis splitst in de a. carotis interna (die de vascularisatie van structuren in de schedel verzorgt) en de a. carotis externa, die vertakt van onder naar boven in de a. facialis (loopt over de onderkaak naar boven) en de a. maxillaris (die bij de bovenkaak binnentreedt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat zijn de belangrijkste venen in het hoofd-halsgebied?

A

De v. jugularis interna (loopt onder de m. sternocleidomastoideus), de v. jugularis externa en de v. facialis (die op ongeveer dezelfde plek loopt als de a. facialis).

60
Q

Wat zijn de belangrijkste klieren in de hoofd-halsregio?

A
  • glandula lacrimalis (traanklier)
  • speekselklieren: glandula; parotis (oorspeekselklier), submandibularis, sublingualis
  • glandula thyroidea: ligt net onder de larynx
  • lymfeklieren (lymfeknopen)
  • hypofyse en epifyse (pijnappelklier): onder en boven-/achterin de derde ventrikel.
61
Q

Waaruit bestaat de discus intervertebralis en wat zijn de kenmerken?

A

Uit een nucleus pulposus met daaromheen een anulus fibrosus. De tussenwervelschijven hebben rubberachtige kenmerken waardoor ze bij vervorming vanzelf weer teruggaan in originele staat, dit scheelt energie.

62
Q

Wat is een hernia nucleus pulposus?

A

Dit ontstaat als de nucleus pulposus uitsteekt en daarbij een zenuw raakt.

63
Q

Wat is er bijzonder aan de lig. longitudinale anterius en posterius.

A

Ze bevatten rekreceptoren die het lichamelijke systeem informeren over de stand van de wervels ten opzichte van elkaar.

64
Q

Waaruit bestaat een wervel?

A

Uit een corpus en arcus vertebralis met daartussen het foramen vertebrale waar het ruggenmerg doorheen loopt. Op de arcus zitten verschillende processi: van binnen naar buiten: proc. spinosus, 2 proc. articularis inferior en superior en 2 proc. transversus.

65
Q

Welke hollingen en bollingen bevat de wervelkolom?

A

Cervicale lordose
Thoracale kyphose
Lumbale lordose
Sacrale kyphose

66
Q

Waaraan zijn cervicale wervels te herkennen?

A

aan een kleiner corpus, foramen transversarium en het proc. transversus een gespleten proc. spinosus en facetgewrichten die vooral rotatie mogelijk maken.

67
Q

Waaraan zijn thoracale wervels te herkennen?

A

aan het articulatio costae en aan de facetgewrichten die in het frontale vlak staan en daardoor lateraalflexie (opzij buigen) mogelijk maken.

68
Q

Waaraan zijn lumbale wervels te herkennen?

A

aan een groot corpus vertebralis en aan de facetgewrichtjes die ditmaal in het midsaggitale vlak staan. Ze maken vooral flexie en extensie mogelijk.

69
Q

Wat is de functie van de thorax?

A

Ademhaling en bescherming van het hart en de longen. Inademen is een actief proces, uitademen niet, dat wordt namelijk veroorzaakt door de elasticiteit van de borstkas.

70
Q

Hoe zijn de ribben verbonden aan de wervels?

A

Via het articulatio costovertebrale met daartussen kraakbeen cartilago costalis.

71
Q

Hoe zijn de ribben verbonden aan het sternum?

A

Via het articulatio sternocostalis met daartussen kraakbeen cartilago costalis.

72
Q

Hoe werkt cartilago costalis?

A

Net als de discus intervertebralis als een soort rubber waardoor uitademen een passief proces is.

73
Q

Wat doen de spieren bij inademing?

A

Het heffen van de ribben en het afplatten van het diafragma.

74
Q

Hoe worden openingen in de thorax genoemd?

A

Aperture

75
Q

Door wat wordt de bovenste apertuur gesloten?

A

Door wervel T1, het eerste rib en het manubrium van het sternum. Hier zit geen diafragma.

76
Q

Uit welke 4 elementen bestaat de romp?

A

wervelkolom, thorax, gordels (bekken en schouder), abdomen

77
Q

hoe zijn de wervels verbonden?

A

facet gewrichten, tussenwervelschijf, ligamenten

78
Q

welke ligamenten verbinden de wervelkolom?

A

lig: longitudinale ant./post. , flava, interspinales, supraspinales

79
Q

welke 2 soorten spieren zijn er?

A

intrinsiek en extrensiek

80
Q

wat zijn intrinsieke spieren in de romp?

A

spieren tussen wervels en nek
m. erector spinae / m. erector trunci

81
Q

wat zijn extrinsieke spieren in de romp?

A

Het zijn spieren die geen beweging in de rug veroorzaken maar bijv. in de armen.
m: latissimus dorsi, trapezius, rhomboideus, levator scapulae

82
Q

noem 3 elementen van de thorax

A

middenrif (diafragma), bovenste en onderste apertura

83
Q

wat loopt door de bovenste thoraxapertuur?

A

arteriën, longtop, venen trachea, wervelkolom, slokdarm

84
Q

wat loopt door de onderste thoraxapertuur?

A

wervelkolom, arteriën, venen, slokdarm

85
Q

welke 3 spieren bevinden zich tussen de ribben (intrinsieke thoraxspieren)? en wat is hun functie?

A

mm. intercostales:
intimi (omlaag) binnenste laag
interni (omlaag) middelste laag
externi (omhoog) buitenste laag
De spieren lopen schuin en de externi loopt loodrecht op de richting van de spieren van de interni.

86
Q

wat is bijzonder aan de interni en intimi ribspieren?

A

hiertussen lopen zenuwen en venen

87
Q

noem 5 extrinsieke thoraxspieren

A

m. pectoralis major en minor, trapezius, latissimus dorsi, rhomboideus

88
Q

noem 3 elementen van het abdomen

A

lumbale wervels, spieren, fasciae

89
Q

uit welke spieren bestaat het ventrale deel van het abdomen?

A

rectus abdominis, obliquus internus en externus, transversus abdominis

90
Q

wat is kenmerkend aan het lieskanaal?

A

hier moeten de testes indalen, enige zwakke plek in de buikholte, hier treedt vaak een liesbreuk op. Dit komt omdat er een gat ontstaat die normaal gesproken wordt gedicht, als dat niet gebeurt kunnen delen van de darminhoud indalen –> liesbreuk

91
Q

Waardoor wordt de onderste thoraxapertuur gesloten?

A

Door het diafragma. Deze is onmisbaar bij een goede functionaliteit van de ademhaling. Om het diafragma zitten spieren, in die spieren zitten openingen waardoor de oesophagus en de aorta lopen. Dat is handig omdat bij elke inademing deze spieren worden aangespannen en zo de voedselbrij en bloed naar beneden worden gestuwd.

92
Q

Hoe loopt de vena cava door het diafragma?

A

In het midden van het diafragma zit een gat in de peesplaat waar die doorheen loopt. Omdat hier geen spieren zitten kan het bloed ongehinderd naar boven lopen. Wordt niet gehinderd door de samentrekking van het diafragma.

93
Q

Wat is de functie van de buikspieren?

A

Bescherming bieden en beweging mogelijk maken in de wervelkolom.

94
Q

Hoe zitten de buikspieren vast aan de ribben?

A

Via fasciebladen

95
Q

Wat is een ander wordt voor liesbreuk?

A

Hernia inguinalis

96
Q

Wat is een hernia diafragma?

A

hierbij gaat een deel van de maag door het middenrif

97
Q

Waaruit bestaat de gordel bij het bovenste extremiteit?

A

(Sternum), clavicula, scapula

98
Q

Waaruit bestaat de gordel bij het onderste extremiteit?

A

os ilium, ischium, pubis (os coxae)

99
Q

Waaruit bestaat het proximaal segment bij de bovenste extremiteit?

A

Uit de humerus

100
Q

Waaruit bestaat het proximaal segment bij de onderste extremiteit?

A

Uit de femur

101
Q

Waaruit bestaat het intermediair segment bij de bovenste extremiteit?

A

Radius en ulna

102
Q

Waaruit bestaat het intermediair segment bij de onderste extremiteit?

A

Tibia en fibula

103
Q

Waaruit bestaat het distaal segment bij de bovenste extremiteit?

A

3 carpalia
4 carpalia
5 metacarpalia
5 phalangen

104
Q

Waaruit bestaat het distaal segment bij de onderste extremiteit?

A

Talus, calcaneus, os naviculare
4 tarsalia
5 metatarsalia
5 phalangen

105
Q

Waar bestaat ieder segment uit?

A

Uit een wervel, (delen van) spieren en uit motorische en sensibele zenuwen.

106
Q

Waaruit ontstaan de segmenten?

A

Uit somieten.

107
Q

Waardoor wordt de segmentatie van paraxiaal mesoderm aangestuurd?

A

Door oscillerende genexpressie van genregulatoreiwitten en door cranio-caudale gradiënten van signaalmoleculen.
Dit gebeurt volgens het ‘clock en determinationfront’.

108
Q

Waar leiden verstoringen in oscillerende genen tot?

A

Tot scoliose

109
Q

Waar hangt de craniocaudale identiteit van de somieten van af?

A

Van het tijdstip van het ontstaan van de somiet en dit is vastgelegd door expressie van (o.a. hox-)genen. De hox-genen liggen bij tetrapoden in vier clusters op vier chromosomen. Een laag getal is craniaal en een hoog getal is caudaal.

110
Q

Wat ontstaat er uit somieten?

A

Een groot deel van het skelet en de spieren van de romp en hals.

111
Q

Wat ontstaan er gedurende de vierde week?

A

De kieuwbogen, vier paar zichtbare en twee paar onzichtbare.
Daarnaast ontstaat er op de overgang van de neurale buis naar het ectoderm de neurale lijst.

112
Q

Wat ontstaat er uit de neurale lijst?

A

Uit de neurale lijst ontstaat voornamelijk het perifeer zenuwstelsel, maar craniaal zijn de neurale lijstcellen veel actiever en bepalen ze o.a. de vorm van de schedel. De neurale lijst werkt in het hoofd-halsgebied als een soort vierde kiemblad dat daar mesoderm afscheidt wat tot o.a. de schedel zal ontwikkelen.

113
Q

Waaruit bestaat het embryo in week 2?

A

Uit twee lagen met craniaal van de primitiefstreek (in het ectoderm) de neurale plaat.

114
Q

Wat ontstaat er in de derde week?

A

In de neurale plaat ontstaat in de derde week de neurale groeve (neurulatie). Aan caudale zijde wordt er mesoderm gevormd (gastrulatie). De neurale groeve sluit en vormt de neurale buis.

115
Q

Wat ontstaat er voordat er somieten zijn?

A

Somitomeren uit het paraxiaal mesoderm helemaal craniaal. Somitomeren zijn ongesegmenteerd mesoderm.

116
Q

Wat gebeurt er aan het einde van de vierde week?

A

De neurale buis is helemaal gesloten, en aan de caudale zijde van de somitomeren liggen de somieten.

117
Q

Wat gebeurt er met de hersenblaasjes in week 4?

A

Prosencephalon splitst zich op in diencephalon en telencephalon. In het diencephalon ontstaat de oogbeker.
Er is een vijf-blazig stadium.

118
Q

Waaruit bestaat het vijf-blazig stadium?

A
  • Twee telencephali, voor iedere hersenhelft één
  • Het diencephalon (tussenhersenen)
  • Het mesencephalon (middenhersenen)
  • Het rhombencephalon, bestaande uit het metencephalon (kleine hersenen en de pons) en het myelencephalon.
119
Q

Wat sturen viscero(autonoom) motorische neuronen aan?

A

Gladde spieren

120
Q

Welk ander proces vindt er plaats in de vierde week?

A

Het krommingsproces.

121
Q

Wat ontstaat er tijdens het krommingsproces in de kaakregio?

A

Er ontstaat een kopplooi. Het buccofaryngeale membraan komt aan de ventrale zijde van het embryo te liggen. Voor dit membraan bevindt zich het stomodeum wat later de mond- en neusholte gaat vormen. Het hartje gaat ook richting ventraal verplaatsen tijdens het krommingsproces.

122
Q

Wat ontstaat er rondom het stomodeum?

A

Vijf prominentia (welvingen) die het aangezicht zullen vormen.

123
Q

Waaruit bestaat de kopplooi?

A

Uit het nasolaterale, het frontonasale en het nasomediale prominentia. Deze gebieden zijn eerst gepaard aanwezig en worden tussen week 5 en week 10 aan elkaar geritst.

124
Q

Wat kan er bij fouten tijdens het aan elkaar ritsen van de prominentia van de kopplooi ontstaan?

A

Een gespleten gehemelte. Deze zit meestal niet in het midden omdat de fout meestal ontstaat bij de groei en fusie van het primaire palatum (voorste gehemelte met 4 snijtanden) met de rest van het gehemelte, de secundaire palatum.

125
Q

Wat ligt onder het stomodeum aan weerszijde?

A

De kieuwbogen.

126
Q

Waaruit bestaan kieuwbogen?

A

Uit kieuwzakken, bekleed met endoderm, en kieuwspleten

127
Q

Wat ontstaat er uit de eerste kieuwboog?

A

De maxilla en de mandibula.

128
Q

Wat ontstaat er uit de eerste kieuwspleet?

A

De gehoorgang

129
Q

Wat ontstaat er uit de eerste kieuwzak?

A

De tuba auditiva

130
Q

Wat ontstaat er tussen de gehoorgang en de tuba auditiva?

A

Het trommelvlies

131
Q

Kieuwbogen hebben hun eigen zenuwen, welke horen bij kieuwboog 1 tot 5?

A

kieuwboog 1: n. V
kieuwboog 2: n. VII
kieuwboog 3: n. IX
kieuwboog 4: n. X die gaat ook deels naar 5 en n. XI ligt daar ook in de buurt.

132
Q

Wat hebben kieuwbogen nog meer?

A

Een arterie en een myotoom (kraakbeen-, spier-, en bindweefsel component)

133
Q

Hoe heten de spieren die uit kieuwboog myotomen ontstaan?

A

Brachiomotorspieren.

134
Q

Wat zijn de brachiomotorspieren voor elke kieuwboog?

A

kieuwboog 1: kauwspieren
kieuwboog 2: mimische spieren
kieuwboog 3: m. stylopharyngeus
kieuwboog 4 t/m 6: diverse spieren van de pharynx en larynx (geïnnerveerd door n. X) en mm. sternocleidomastoideus en trapezius (geïnnerveerd door n. XI)

135
Q

Waar verspreiden neurale lijst cellen zich massaal over?

A

Kieuwbogen en de aangezicht welvingen (prominentia). Het proces van migratie is een zeer gecontroleerd proces. De plek van de ‘geboorte’ van de neurale lijst cellen bepaald de route van migratie.

136
Q

Waardoor wordt neurale lijst migratie aangestuurd?

A

Door aantrekkende en afstotende moleculen.

137
Q

Wat ontstaat er in het ongesegmenteerde paraxiaal mesoderm (somitomeren) craniaal van de somieten?

A

Hierin ontstaan myotomen van een aantal kieuwbogen.

138
Q

Wat valt niet onder branchiomotorspieren?

A

De tong en extraoculaire spieren. Deze worden geïnnerveerd door nn. III, IV, VI, XII.

139
Q

Welke type botvorming zijn er?

A

Chondrale en desmale verbening.

140
Q

Waar vindt chondrale verbening plaats?

A

in de schedelbasis en in het kieuwboog skelet

141
Q

Waar vindt desmale verbening plaats?

A

In het schedeldak en in de kaakbeenderen (viscerocranium)

142
Q

Wat is de embryonale herkomst van het neuro- en viscerocranium?

A

Ontstaan zowel uit paraxiaal mesoderm als uit neurale lijstcellen.

143
Q

Wat bevatten kieuwbogen en wat ontstaat daaruit?

A

Een kraakbeencomponent. Een aantal botten in de hoofd-halsregio zijn afkomstig uit het kieuwboog kraakbeen.

144
Q

Bij welk bot spelen de somieten een rol bij de vorming?

A

Os occipitale

145
Q

Van welk bot maken de somitomeren een deel uit?

A

Van de schedelbasis.