fysiologie 3 circulatiestelsel ( Les 8 & 9 ) Flashcards

1
Q

welke elementen onderscheiden we in het bloedplasma

A
  • water
  • bloedeiwitten
  • zouten
  • vitaminen
  • hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is bloed?

A

het is een weefsel dat bestaat uit plasma en cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

homeostase

A

in stand houden van een constant milieu interne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoeveelste deel maakt bloed uit van je lichaam

A

1/13e deel van lichaamsgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoeveel procent plasma zit er in het bloed?

A

55-60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoeveel procent cellen zitten er in het bloed?

A

40-45%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

water

A

dient als oplosmiddel voor voedingsstoffen en afvalproducten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe word het watergehalte gereguleerd in de hersenen?

A

door osmosesensoren. als het bloed te dik word van samenstelling zorgen de hersenen voor een dorstgevoel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waar word eiwit albumine in gemaakt en waar zorgt het voor

A

de lever. zorgt voor het handhaven van de C.O.D.

( collioid osmotische druk ) en voor transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarvoor is globuline

A

speelt een rol bij het transport van stoffen tussen weefsel en capillairen, lichaamafweerreacties en de bloedgroepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar is fibrinogeen voor

A

is van belang bij de bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat doen zouten in ons lichaam

A

ze zijn betrokken bij:

  • weefselvochtuitwisseling
  • werking van het hart
  • werking van enzymen
  • werking van spieren
  • werking van zenuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke rol spelen vitaminen in ons lichaam

A

ze spelen een rol bij het instandhouding van ons lichaam omdat ze bij veel stofwisselingsprocessen een functie hebben als co-enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat doen hormonen in ons lichaam

A

hormoonklieren geven hun product af aan het bloed, dat het vervolgens transporteert door het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke 3 type bloedcellen hebben we in ons lichaam

A
  • rode bloedcellen ( erytrocyten )
  • witte bloedcellen ( leucocyten )
  • bloedplaatjes ( trombocyten )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ander word voor rode bloedcellen

A

erythrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

witte bloedcellen

A

leucocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bloedplaatjes

A

thrombocytes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

erythrocyten

A
  • verantwoordelijk voor zuurstoftransport.
  • 5 mil cellen per mm3
  • ronde, platte schijfjes, met in het midden een deuk
  • geen kern, kunnen niet vermenigvuldigen
  • geen mitochondriën.
  • levensduur ong 120 dagen
  • aanmaak vind plaats in het beenmerg in platte beenderen, zoals ribben, borstbeen, wervels en schedeldak.
  • bevatten ijzerhoudend eiwit ( hemoglobine )
  • in spier wordt de zuurstof gebonden door het eiwit myoglobine, waarna het gebruikt kan worden voor verbranding in spieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

leucocyten

A
  • 5,000 - 7,000 per mm3 bloed
  • levensduur 2-4 dagen
  • witte bloedcellen verdedigen het lichaam tegen bacteriën, virussen en andere lichaamsvreemde stoffen door antistoffen te maken en door schadelijke stoffen in de cel op te nemen en af te breken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

trombocyten

A
  • bloedplaatjes worden in het rode beenmerg aangemaakt.
  • afsplitsingen van cellen en bevatten geen celkern
  • 150,000 tot 400,000 per mm3 bloed.
  • leven 7-10 dagen
  • spelen een rol bij bloedstolling
22
Q

waar bevind het hart

A

in de borstholte tussen beide longen en rust enigszins op het middenrif en hangt verder aan grote vaten die uit het hart komen

23
Q

onderdelen in het hart

A
  • linker ventrikel
  • rechter ventrikel
  • aorta
  • longslagader
  • longader
  • linker atrium
  • rechter atrium
24
Q

uit welke lagen bestaat de hartwand

A
  • het endcard > dun vlies, 1 laag endotheelcellen met daaronder bindweefsel
  • het myocard > de dikste laag van het hart, voornamelijk opgebouwd uit spierweefsel
  • het epicard > de buitenste dunne en elastische laag
  • het pericard > dit is het omliggende hartzakje
25
Q

waar word de hartprikkel gevormd

A

in de sinusknoop, bepaalt het ritme van de hartsamentrekkingen

26
Q

2 fase werkingen in het hart

A
  • de diastole ( relaxatie )

- de systole ( contractie )

27
Q

de diastole

A

in deze fase zijn de boezems en de kamers ontspannen. de kleppen tussen boezems en kamers zijn open, waardoor zowel links al rechts een ruimte ontstaat. door het drukverschil tussen de hartholte en de grote aders in de buurt van het hart word het bloed aangezogen.

28
Q

de systole

A

contractie van boezems vindt altij diets eerder plaats dan de contractie van de kamers. hierdoor komt het bloed in de kamers terecht waarna, als de kamers zijn volgelopen, de contractie van de kamers begint.
bij een hartfrequentie van 75 slagen/minuut duurt 1 hartslag 0,8 sec. de systole van de boezem bedraagt 0,1 sec. gedurende de rest van de hartslagperiode is de boezem verslapt > 0,3 sec. daarna zijn de kamers in rust > 0,5 sec. tijdens 1 hartslag zijn de boezems en kamers gedurende 0,4 sec tegelijkertijd samen ontspannen.

29
Q

waardoor word het hart nog meer beïnvloed

A
  • vegetatieve zenuwstelsel

- hormoonstelsel

30
Q

vegetatieve zenuwstelsel

A

stimuleert het sympathisch systeem ( nervus accelerans ), activiteit en simuleert het parasympatisch systeem ( nervus vagus ) de rust, herstel- en opbouwprocessen

31
Q

hormoonstelsel

A

word bij een verhoogde werking van de nervus accelerans door het bijniermerg adrenaline afgescheiden. hierdoor worden de hart frequentie en contractiekracht verhoogd.

32
Q

hoeveel keer per minuut kan het hart zichzelf samentrekken

A

60 - 80x

33
Q

welke typen bloedvaten onderscheiden we

A
  • slagaderen ( arterien )
  • aderen ( venen )
  • haarvaten ( capillairen )
34
Q

slagaderen

A
  • lopen van het hart naar het orgaan
  • hebben geen kleppen
  • wand is dik en opgebouwd uit glad spierweefsel en elastische vezels.
  • slagaderen vervoeren zuurstofrijk bloed
  • kleine slagaderen worden ateriolen genoemd.
35
Q

aderen

A

lopen van het orgaan terug naar het hart. in de venen, lager gelegen dan het hartniveau, liggen kleppen, die het terugstromen van het bloed voorkomen.de spieractiviteit stimuleert de circulatie van de aderen. de spierpap is het belangrijkste mechanisme, voor de terugvoer van het bloed naar het hart. de onderste holle ader verzamelt het bloed uit de onderste lichaamshelft en de bovenste holle ader verzamelt het bloed uit de bovenste lichaamshelft.

36
Q

haarvaten

A

zijn de eigenlijke weefselbloedvaten. zijn in de verbindingen tussen de arteriën en de venen en staan onderling met elkaar in verbinding. in de haarvaten wordt zuurstof van het bloed afgegeven aan de weefsels. de zuurstof is gebonden aan het hemoglobine in het bloed. om de zuurstof te kunnen afgeven, moet deze verbinding verbroken worden.

37
Q

de binding tussen hemoglobine en zuurstof wordt o.a. beïnvloed door:

A
  • de zuurgraad
  • het koolstofdioxidegehalte
  • de temperatuur
38
Q

kleine bloedsomloop

A

begint in het rechterventrikel en eindigt in het linker atrium. uit de rechterkamer ontspringt de longslagader. deze splits in 2 takken, voor elke long 1. de longaders komen terug in het hart in het linker atrium. in de kleine circulatie bevatten de aders dus zuurstofrijk bloed en de slagaderen zuurstofarm bloed.

39
Q

de grote bloedsomloop

A

begint in het linkerventrikel en eindigt in het rechter atrium. uit de linkerkamer ontspringt de aorta. de splits zich in 2 grote takken, die naar de benen gaan. elke slagader vertakt zich in kleine arteriën, vervolgens tot ateriolen en ten slotte tot haarvaten. de capillairen bereiken iedere cel van het menselijk lichaam.

40
Q

poortaderstelsel

A

al het afvoerende bloed van de maag, darmen, pancreas en de milt, komt samen in 1 grote ader: de poortader. die vervoert het bloed naar de lever.

41
Q

hoe komt het bloed uit de haarvaten weer terug naar het hart?

A
  • de aanzuigende werking van het hart
  • de spierpomp in de benen: de aders lopen tussen de spieren door, dus zodra de spieren contraheren, word het bloed omhoog gestuwd
  • de kleppen in de aders: de kleppen zorgen ervoor dat het bloed niet kan terugstromen en dat de spierpomp het bloed niet terug in de voeten stuwt
  • de negatieve druk in de thorax tijdens inademing: bij het vergroten van de borstkas tijdens de inademing stroomt er lucht in de borstkas in, maar word er ook bloed aangezogen.
42
Q

hartfrequentie

A

is het aantal slagen van het hart per minuut. het is afhankelijk van de getraindheid en de inspanningen van de sporter. een gemiddelde frequentie in rust is ongeveer 65 slagen per minuut. de maximale hartfrequentie ligt op ongeveer 220 slagen per minuut en wordt lager naarmate men ouder word.

43
Q

slagvolume

A

is de hoeveelheid bloed die de linkerkamer per slag uitpompt. het slagvolume ligt bij een ongetraind persoon tussen de 70 en 90 cc per slag. bij een getrainde personen kan dit oplopen tot 150 a 170 cc per slag

44
Q

hartminuutvolume

A

hoeveelheid vloed die elke harthelft per minuut uitpompt. dit is voor de linker- en rechterhelft van het hart even groot.

45
Q

bloeddruk

A

het hoogst in de aorta.

  • systolische fase: bovendruk 120 mm hg
  • diastolische fase: onderdruk 80mm hg
46
Q

systolische druk

A

druk die optreedt bij de kamercontractie

47
Q

diastolische druk

A

druk in de arteriën tijdens de hartpauze

48
Q

polsdruk

A

verschil tussen de systolische en de diastolische bloeddruk

49
Q

waardoor kan bloeddruk stijgen?

A
  • vasicibstrucute ( vaatvernauwing )
  • sterke hartactie
  • verminderde elasticiteit van de wand van het bloedvat
50
Q

waardoor kan de bloeddruk dalen?

A
  • vasodiliatie ( vaatverwijding )

- bloed- en vochtverlies