fysiologie Flashcards

1
Q

centraal zenuwstelsel (CZS/CNS)

A

bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

meninges/meningen

A

drie membranen die rondom de structuren van het CZN liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dura mater

A

buitenste membraan van de meningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

arachnoid

A

middelste membraan van de meningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pia mater

A

binnenste membraan van de meningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nuclei

A

groepjes neuronen met de zelfde functie binnen het CZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

grijze stof

A

deel van het CZN bestaand uit cellichamen van neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

witte stof

A

deel van het CZN bevat zenuwuitlopers dan de neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

perifere zenuwstelsel

A

bestaat uit de delen van het zenuwstelsel buiten de dura mater gelegen.
hieronder vallen:
1. sensorische receptoren
2. perifere deel van de spinale en craniale zenuwen
3. perifere deel van autonome zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

afferente zenuwen

A

neuronen die informatie van het perifere naar het centrale zenuwstelsel overdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

efferente

A

zenuwen die informatie van het centrale naar het perifere zenuwstelsel brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

perifere ganglia

A

groepen zenuwcellen buiten het centrale zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

autonome zenuwstelsel

A

deel van het zenuwstelsel dat de viscerale functie reguleert en controleert. heeft delen van zowel het centrale als het perifere zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

reflexbogen

A

regelen de viscerale controle doormiddel van:

viscerale afferente neuronen, controle centra (CZN), viscerale efferente neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gliacellen

A

deel van het zenuwstelsel, kunnen verschillende vormen en functies hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cytoskelet

A

bepalend voor de vorm en organel compositie. bestaat uit 3 structuren:

  1. neurofilamenten/intermediaire filamenten
  2. microtubuli
  3. dunne filamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

cellichaam/soma/prokaryon

A

omgeeft de celkern van een neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

dendrieten

A

vertakkingen die belangrijk zijn bij ontvangst van informatie. Celmembramen bevatten hier receptoren die reageren op neurotransmitters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

axon

A

uitstulping van het neuron, en het is lang, dun en onvertakt. het bevat een grote hoeveelheid Na+-kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

axon hillock

A

hier komt het axon tot stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

initiële segment/ spike initiation zone

A

ongemyeliniseerde regio distaal van het axon hillock

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

axoplasma

A

het cytoplasma van een axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

oligodendrocyten

A

cellen die zorgen voor het behoudt van het axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

myeline

A

bevindt zich rondom het axon, en is opgebouwd uit oligodendrocyten. Het gevormde isolatie laagje zorgt over overspringen van actiepotentiaal van de ene naar de andere node of/knoop van Ranvier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

saltatoire impulsgeleiding

A

overspringen van actiepotentiaal van de ene naar de andere node of Ranvier. Impuls overdracht gaat hierdoor sneller.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

presynaptische terminal

A

vertakking van het axon dichtbij zijn target.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

synaptische transmissie

A

in hoge snelheid overzetten van een elektrisch signaal in een chemisch signaal, in de presynaptische terminal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

synaps

A

opening tussen presynaptische terminal en target

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

postsynaptische membraan

A

membraan van target cel dicht bij synaps gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

synaptic cleft

A

ruimte tussen twee structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

dendritic spines

A

vouwingen van het plasmamembraan, vergroten oppervlakte waarop receptoren kunnen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

plasticiteit

A

veranderingen van synapsen bij bepaalde patronen, speelt een belangrijke rol bij het leren van dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

microtubule-associated proteins (MAP)

A

spelen belangrijke rol bij transport van organellen en eiwitten er zijn 2 soorten in de hersenen te vinden:
Hoog moleculair gewicht (bijv. MAP-1 & MAP-2)
laag moleculair gewicht (bijv. tau eiwitten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

hypergefosforyseerde tau eiwitten

A

tau eiwitten waaraan veel fosfor groepen zijn gebonden, deze kunnen mogelijk gaan samenklonteren en meurofibrillaire knopen vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

vrije ribosomen

A

structuren die eiwitten kunnen maken, komen veel voor in dendrieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

retrograde transport

A

transport naar het cellichaam toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

anterograde transport

A

transport van het cellichaam af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

axonale projectie

A

verdeling van neuronen op basis van het soort axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

anaxale neuronen

A

neuronen die geen axon bevatten in het hoornvlies de amacriene cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

dendritische geometrie

A

indeling van neuronen op basis van de samenstelling en projectie van de dendrieten extra vermelding voor de aanwezigheid van dendritic spines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

pyramide cellen

A

neuronen met pyramidevormige dendrieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

stellate cellen

A

neuronen met radiaal dendrietenpatroon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

unipolaire cellen

A

neuronen met enkel een uitloper (toch is het axon alsnog aanwezig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

bipolaire cellen

A

neuronen met twee uitlopers (aan beide kanten van de cel 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

multipolaire cellen

A

neuronen met meerdere uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

anatomische distributie

A

naar wat voor structuur gaat de informatie, visceraal of somatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

embryologische afkomst

A

van waaruit komt de doelstructuur tot stand. Speciaal(bepaalde groep) of algemeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

telencephalon

A

de hersenen inclusief cerebrale cortex(hersenschors)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

somatotopie

A

ieder deel van de cerebrale cortex staat voor een ander lichaamsdeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

corpus callosum

A

hersentussenschot, zorgt voor verbinding tussen de twee hersenhelften.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

cerebellum

A

de kleine hersenen. kan verdeeld worden in drie soorten structuren

52
Q

vestibulocerebellum (archicerebellum)

A

regelt het vestibulaire systeem (evenwichtssysteem)

53
Q

spinocerebellum

A

ontvangt sterke input van spierrekking receptoren. helpt bij regulatie spiertonus.

54
Q

cerebrocerebellum

A

ontvangt groot aantal projecties van sensomotorische onderdelen van de cerebrale cortex. en zorgt voor de coördinatie en motoriek.

55
Q

diencephalon

A

bestaat uit de thalamus, subthalamus, hypothalamus.

56
Q

thalamus

A

ontvangt de sensorische informatie die vervolgens naar de cerebrale cortex wordt gestuurd. Speelt ook een rol bij geheugen en opwinding Ontvangt input vanuit cerebrale cortex die belangrijk is voor motorische functies

57
Q

subthalamus

A

ontvangt ook informatie van de basale ganglia die belangrijk zijn voor motorische functies

58
Q

hypothalamus

A

structuur die voornamelijk voor het autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem (hormonen) van belang is

59
Q

Hersenstam

A

bestaat uit: mesencephalon, pons en medulla. Ontvangst van sensorische informatie en verzenden van motorische informatie. Bevat ook belangrijke controle centra van het autonome zenuwstelsel.

60
Q

ascenderende wegen

A

omhooglopende neuronen in de hersenstam

61
Q

descenderende wegen

A

omlaag lopende neuronen in de hersenstam

62
Q

mesencephalon

A

de middenhersenen, bevat somatische motorneuronen die oogbeweging controleren en zenuwen die van belang zijn bij de motoriek, visie en gehoor.

63
Q

pons

A

bevat somatische motorneuronen die het kauwen, bewegen van de ogen en gezichtsspieren controleren. en ontvangt somatische sensorische informatie van het gezicht, schedel, mond en neus. Daarnaast verwerkt het informatie met betrekking tot evenwicht en gehoor

64
Q

medulla oblongata

A

bevat somatische motorneuronen van de nek en tong. verantwoordelijk voor regeling van bloeddruk, ademhaling, hartslag en vertering

65
Q

ruggenmerg

A

bestaat uit 31 segmenten die ieder hun eigen motorische en sensorische zenuwwortel bevatten. en vormen zo de spinale zenuwwortels.

66
Q

ventrale wortels

A

bevatten enkel motorische afferente vezels

67
Q

corticospinalis lateralis

A

belangrijkste descenderende tractus, is belangrijk bij de controle van motorneuronen

68
Q

segmentale reflexen

A

sensorische vezels synapteren direct binnen het ruggenmerg op het motorneuron in hetzelfde segment

69
Q

intersegmentale reflex

A

inkomende vezels synapteren met een neuron in een ander spinaal segment

70
Q

suprasegmentale interactie

A

inkomende signaal beweegt richting de hersenstam voor dat deze synapteert

71
Q

perifere zenuwen

A

bundels van axonen binnen het perifere zenuwstelsel

72
Q

endoneurium

A

los bindweefsel dat een enkel neuron omgeeft

73
Q

fasciculi

A

groepje axonen omgeven met endoneurium

74
Q

perineurium

A

omvat de fasciculi, is van belang voor de stevigheid van de zenuw

75
Q

epineurium

A

weefsel dat om groepen fasiculi heen ligt

76
Q

Schwann cellen

A

zorgen voor myelinisering van de axonen binnen het perifere zenuwstelsel.

77
Q

Dorsal root ganglion cellen

A

bezitten een perifere en centrale tak

centraal: informatie van cellichaam naar CZN
perifeer: informatie van buiten af richting de cellichamen (dendriet met alle kenmerken van een axon)

78
Q

dermatoom

A

regio van oppervlakkige innervatie die wordt voorzien van enkel een paar dorsale wortels en bijbehorende ganglion

79
Q

autonoom zenuwstelsel

A

innerveerd op een manier die niet bewust beïnvloedbaar is. en kan in drie delen verdeeld worden:

  1. parasympatisch
  2. sympatisch
  3. enterisch
80
Q

enterische zenuwstelsel

A

reguleert ritmische contractie van het gladde spierweefsel, en de functie van de intestinale epitheelcellen, ontvangt afferente input uit de orgaanwand en wordt aangestuurd door het sympathische en parasympatische zenuwstelsel. het bevindt zich ook volledig in het perifere zenuwstelsel.

81
Q

atrofie

A

krimping van een axon, die dood is gegaan

82
Q

fibrillatie

A

spontane samentrekking van individuele spiervezels

83
Q

fasciculatie

A

samentrekking van een groep spiervezels die geënerveerd worden door een kapot axon, de verbinding is dus nog in stand

84
Q

stocking pattern

A

beschadiging van de langste zenuwen als gevolg van aantasting overal in het lichaam

85
Q

paresthesie

A

trillingen of pijn als gevolg van perifeer zenuw lijden

86
Q

activiteit sympathische zenuwstelsel

A

neemt de overhand bij stress, angst, euforie & lichamelijke activiteit

87
Q

activiteit parasympatische zenuwstelsel

A

actief bij vertering, rust & vegatief gedrag

88
Q

plexus

A

netwerk bestaand uit samenwerkende neuronen

89
Q

preganglionaire neuronen

A

neuronen die ontspringen uit T1-L3, verlaten het ruggenmerg aan de ventrale zijde. Nu komen ze in de witte ramp communicatie.

90
Q

paravertebrale ganglia

A

hier komt het axon aan na door de witte ramus communicantes heen te zijn.

91
Q

coccygeal ganglion

A

het laatste ganglion komt links en rechts samen, bij het staartbeen

92
Q

superieure cervicale ganglion

A

het hoogst gelegen ganglion, komt tot stand uit een fusie van C1-C4

93
Q

middelste cervicale ganglion

A

samensmelting van de ganglia uit C5 en C6

94
Q

inferieure cervicale ganglion

A

samensmelting van de ganglia uit C7 en C8

95
Q

stellate ganglion

A

samensmelting van de inferieure ganglion met het eerste thoracale ganglion

96
Q

prevertebrale ganglia

A

ligt ventraal van de aorta, aftakkingen van deze plexus zijn vernoemd naar de vaten waaraan deze liggen. Preganglionaire sympathische neuronen kunnen overspringen/synapteren op een postganglionair neuron

97
Q

postglangionaire neuronen

A

sturen hun axonen door de grijze ramus communicantes, deze gaan richting de spinale zenuw. reizen naar doelorganen door met bloedvaten of andere zenuwen mee te lopen.

98
Q

craniosacraal

A

ligging van de cellichamen van de parasympatische preganglionaire neuronen, in de medulla, pons en mesencephalon, in ruggenmergsegmenten S2 tm S4

99
Q

Edinger-westphal nucleus

A

subnucleus van het oculomotorius complex in het mesencephalon. postganglionaire neuronen innerveren twee spieren in het oog.

100
Q

nucleus salivatorius superior

A

in de rostale medulla gelegen. bevat parasympatische neuronen die met de nervus facialis meelopen.

101
Q

nucleus salivatorius inferior

A

in postale medulla gelegen, neuronen lopen met de nervus glossopharyngeus mee.

102
Q

viscerotopisch georiënteerd

A

ieder orgaan heeft zijn eigen plaats op de hersenen waar de nonciceptieve van dat orgaan binnenkomt (in ruggenmerg en hersenstam)

103
Q

gerefereerde pijn

A

pijn wordt herleidt naar een bepaald darmatoom waar dit vandaan komt, omdat de viscerotopische oriëntatie niet in de cerebrale cortex aanwezig is

104
Q

myeterische plexus

A

voornamelijk betrokken bij de controle van de motoriek. ligt tussen de buitenste longitudinale spierwand en de binnenste circulaire spierwand

105
Q

submucosale plexus

A

betrokken bij de controle van ion en vloeistof transport ligt tussen de binnenste laag circulair glad spierweefsel en de binnenste laag glad spierweefsel

106
Q

varicositeiten

A

synapsen binnen het autonome zenuwstelsel

107
Q

agonisten

A

stoffen die een bepaalde receptor stimuleren

108
Q

antagonisten

A

stoffen die een bepaalde receptor blokkeren/remmen

109
Q

adrenale medulla

A

subdivisie van het sympathische zenuwstelsel

110
Q

nicotine receptoren

A

zorgen voor snelle, korte respons veroorzaken monofasische snelle EPSP

111
Q

muscarine receptoren

A

zorgen voor lange, langzame respons

112
Q

multifasisch signaal

A

signaal bestaand uit meerdere componenten, dit kan door de aanwezigheid van zowel nicotine als muscarine receptoren

113
Q

M-current

A

remmend effect dat door de muscarine receptor veroorzaakt kan worden

114
Q

Phox2b

A

transcriptie factor die bij ontwikkeling van vrijwel alle neuronen in het viscerale systeem van belang is

115
Q

cotransmissie

A

er wordt gebruik gemaakt van meerdere neurotransmitters binnen een synaps

116
Q

colocalisatie

A

er zijn meerdere neurotransmitters aanwezig binnen één neuron

117
Q

No (stikstof)

A

zorgt voor relaxatie van het gladde spierweefsel van de bloedvaten wand

118
Q

fight-or-flight respons

A

wordt gestimuleerd en geregeld door het sympathische zenuwstelsel, reactie van lichaam in levensbedreigende situaties

119
Q

feedback loops

A

hierdoor kan het AZS bepaalde waarde binnen het lichaam vrijwel constant houden

120
Q

feedforward stimulatie

A

anticipatie van het AZS om mogelijke behoeftes die in de toekomst nodig zijn. bijv. verhogen van de hartslag zodra je meer begint te bewegen.

121
Q

neuropil

A

een ander woord voor neuronaal weefsel

122
Q

syndroom van Horner

A

sympathische innervatie is aan 1 zijde van het lichaam weggevallen

123
Q

eerste-orde-Horner-syndroom

A

kan worden veroorzaakt door minchemie(te weinig bloedtoevoer)

124
Q

tweede-orde-Horner-syndroom

A

blokkade van axonen die richting het ganglion cervicale superior lopen

125
Q

derde-orde-Horner-syndroom

A

schade aan de ganglion of de weg naar de doelstructuur vanaf dit ganglion