French to Dutch Flashcards
l’homme
de man
le garçon
de jongen
la femme
de vrouw
la fille
het meisje
c’est un livre
het is een boek
c’est un cahier
het is een notitieboekje
c’est un stylo
het is een pen
c’est un crayon
het is een potlood
c’est un banc
het is een bank
c’est un sac
het is een tas
c’est une serviette
het is een tas
c’est une gomme
het is een gum
c’est une règle
het is een lat
c’est une table
het is een tafel
c’est une chaise
het is een stoel
ce sont des livres
dit zijn boeken
le mouchoir
de zakdoek
le gant
de handschoen
la cravate
de das
l’horloge
de klok
la fenêtre
het raam
la porte
de deur
la plancher
de vloer
plafond
het plafond
la lampe
de lamp
le calendrier
de kalender
le mur
de muur
la montre
het horloge
la clé / la clef
de sleutel
Dans quel sens est l’accent aigu?
é
maintenant
nu
Le cahier est sur la table.
Het notitieboek ligt op de tafel.
Le tapis est sous la table.
Het tapijt ligt onder de tafel.
Le cahier est dans le cartable.
Het notitieboekje is zit in de map.
quelques
een paar
monter
stijgen
monter les escaliers
de trap op lopen
descendre
afdalen
descendre les escaliers
de trap af lopen
un garage
de garage
le toit
het dak
le jardin
het tuin
les fleurs
de bloemen
la maison
het huis
le grenier
de zolder (op het dak), de haard (in de woonkamer)
la cheminée
de schoorsteen
un étage
een verdieping
la marche
de trede
l’escalier
de trap
le balcon
het balkon
le garage
het garage
la voiture
het auto
le volant
de stuur
habiter
wonen
sonner
aanbellen
le rez-de-chaussée
de gelijkevloers
qui
wie
que
wat
marcher
lopen
chanter
zingen
danser
dansen
acheter
kopen
lire
lezen
vouloir
willen
pouvoir
kunnen
sortir
buitengaan
partir
vertrekken
écrire
schrijven
entendre
horen
aller
gaan
être
worden
finir
eindigen
la fin
het eind
choisir
kiezen
grandir
groeien
ourvrir
openen
fermer
sluiten
voir
zien