franshofstuk5 Flashcards
1
Q
les parents (mmv)
A
de ouders
2
Q
le frère
A
de broer
3
Q
la soeur
A
de zus
4
Q
le cousin
A
de neef
5
Q
la cousine
A
de nicht
6
Q
le portable
A
de mobiele telefoon
7
Q
alors
A
dan
8
Q
bien sûr
A
natuurlijk
9
Q
nul
A
niet leuk
10
Q
trop bien
A
te gek
11
Q
quoi
A
wat
12
Q
pourquoi
A
waarom
13
Q
où
A
waar
14
Q
qui
A
wie
15
Q
donner
A
geven
16
Q
danser
A
dansen
17
Q
chanter
A
zingen
18
Q
parler
A
praten
19
Q
demander
A
vragen
20
Q
regarder
A
kijken
21
Q
janvier
A
januari
22
Q
février
A
februari
23
Q
mars
A
maart
24
Q
avril
A
april
25
mai
mei
26
juin
juni
27
juillet
juli
28
aout
augustus
29
septembre
september
30
octobre
oktober
31
novembre
november
32
décembre
december
33
la piscine
het zwembad
34
le matin
de ochtend
35
l'après-midi (m)
de middag
36
le soir
de avond
37
l'année dernière (v)
vorig jaar
38
avoir besoin de
nodig hebben
39
bavarder
kletsen
40
inviter
uitnodigen
41
vite
snel
42
possible
mogelijk
43
sans
zonder
44
quelque chose
iets
45
Tu as passé un bon weekend?
Heb je een leuk weekend gehad?
46
Oui j'ai fêté mon anniversaire.
Ja ik heb mijn verjaardag gevierd.
47
Oui on a regardé un film.
Ja we hebben een film gekeken.
48
C'était bien?
Was het leuk?
49
Oui c'était super.
Ja het was super.
50
C'est qui?
Wie is dat?
51
C'est mon ami.
Het is mijn vriend.
52
Avec qui?
Met wie?
53
Avec ma famille et Simon.
Met mijn familie en Simon.
54
C'est quand ton anniversaire?
Wanneer is jouw verjaardag?
55
C'est le trois janvier.
Dat is op 3 januari.
56
le chien
de hond
57
le chat
de kat
58
le hamster
de hamster
59
le poisson
de vis
60
le lapin
het konijn
61
le foot
het voetbal
62
jouer
spelen
63
arriver
aankomen
64
quand
wanneer
65
souvent
vaak
66
timide
verlegen
67
content(e)
blij
68
méchant(e)
gemeen
69
sympa
aardig
70
calme
rustig
71
drôle
grappig
72
triste
verdrietig
73
grand(e)
groot
74
petit(e)
klein
75
de taille moyenne
van gemiddelde lengte
76
Il est grand? Non il est petit.
Is hij groot? Nee hij is klein.
77
Il est sympa? Oui et il est drôle.
Is hij aardig? Ja en hij is grappig.
78
Il aime le sport?
Houdt hij van sport?
79
Oui il aime le tennis.
Ja hij houdt van tennis.
80
Tu as passé un bon weekend?
Heb je een leuk weekend gehad?
81
Oui j'ai fêté mon anniversaire.
Ja ik heb mijn verjaardag gevierd.
82
Oui on a regardé un film.
Ja wij hebben een film gekeken.
83
Avec qui?
Met wie?
84
Avec ma famille et Simon.
Met mijn familie en Simon.
85
C'est qui Simon?
Wie is dat Simon?
86
C'est mon ami.
Het is mijn vriend.
87
C'était bien?
Was het leuk?
88
Oui c'était super.
Ja het was super.
89
C'est quand ton anniversaire?
Wanneer ben je jarig?
90
C'est le trois janvier.
Op 3 januari.
91
les lunettes v mv
de bril
92
les cheveux m mv
het haar
93
les yeux m mv
de ogen
94
je vois
ik zie
95
porter
dragen
96
ensemble
samen
97
cher
duur
98
célèbre
beroemd
99
meilleur(e)
beter
100
incroyable
ongelooflijk
101
blanc
blanche wit
102
noir(e)
zwart
103
bleu(e)
blauw
104
rouge
rood
105
jaune
geel
106
vert(e)
groen
107
roux
rossig
108
gris(e)
grijs
109
marron
bruin (ogen)
110
blond(e)
blond
111
Ton frère est comment?
Hoe ziet jouw broer eruit?
112
Mon frère a les cheveux bruns.
Mijn broer heeft bruin haar.
113
Il a les yeux verts.
Hij heeft groene ogen.
114
Il porte des lunettes.
Hij draagt een bril.
115
le chien
de hond
116
le chat
de kat
117
le hamster
de hamster
118
le poisson
de vis
119
le lapin
het konijn
120
le foot
het voetbal
121
jouer
spelen
122
arriver
aankomen
123
quand
wanneer
124
souvent
vaak
125
timide
verlegen
126
content(e)
blij
127
méchant(e)
gemeen
128
sympa
aardig
129
calme
rustig
130
drôle
grappig
131
triste
verdrietig
132
grand(e)
groot
133
petit(e)
klein
134
de taille moyenne
van gemiddelde lengte
135
Il est grand? Non il est petit.
Is hij groot? Nee hij is klein.
136
Il est sympa? Oui et il est drôle.
Is hij aardig? Ja en hij is grappig.
137
Il aime le sport?
Houdt hij van sport?
138
Oui il aime le tennis.
Ja hij houdt van tennis.
139
de ouders
les parents (mmv)
140
de broer
le frère
141
de zus
la soeur
142
de neef
le cousin
143
de nicht
la cousine
144
de mobiele telefoon
le portable
145
dan
alors
146
natuurlijk
bien sûr
147
niet leuk
nul
148
te gek
trop bien
149
wat
quoi
150
waarom
pourquoi
151
waar
où
152
wie
qui
153
geven
donner
154
dansen
danser
155
zingen
chanter
156
praten
parler
157
vragen
demander
158
kijken
regarder
159
januari
janvier
160
februari
février
161
maart
mars
162
april
avril
163
mei
mai
164
juni
juin
165
juli
juillet
166
augustus
aout
167
september
septembre
168
oktober
octobre
169
november
novembre
170
december
décembre
171
het zwembad
la piscine
172
de ochtend
le matin
173
de middag
l'après-midi (m)
174
de avond
le soir
175
vorig jaar
l'année dernière (v)
176
nodig hebben
avoir besoin de
177
kletsen
bavarder
178
uitnodigen
inviter
179
snel
vite
180
mogelijk
possible
181
zonder
sans
182
iets
quelque chose
183
Heb je een leuk weekend gehad?
Tu as passé un bon weekend?
184
Ja ik heb mijn verjaardag gevierd.
Oui j'ai fêté mon anniversaire.
185
Ja we hebben een film gekeken.
Oui on a regardé un film.
186
Was het leuk?
C'était bien?
187
Ja het was super.
Oui c'était super.
188
Wie is dat?
C'est qui?
189
Het is mijn vriend.
C'est mon ami.
190
Met wie?
Avec qui?
191
Met mijn familie en Simon.
Avec ma famille et Simon.
192
Wanneer is jouw verjaardag?
C'est quand ton anniversaire?
193
Dat is op 3 januari.
C'est le trois janvier.
194
de hond
le chien
195
de kat
le chat
196
de hamster
le hamster
197
de vis
le poisson
198
het konijn
le lapin
199
het voetbal
le foot
200
spelen
jouer
201
aankomen
arriver
202
wanneer
quand
203
vaak
souvent
204
verlegen
timide
205
blij
content(e)
206
gemeen
méchant(e)
207
aardig
sympa
208
rustig
calme
209
grappig
drôle
210
verdrietig
triste
211
groot
grand(e)
212
klein
petit(e)
213
van gemiddelde lengte
de taille moyenne
214
Is hij groot? Nee hij is klein.
Il est grand? Non il est petit.
215
Is hij aardig? Ja en hij is grappig.
Il est sympa? Oui et il est drôle.
216
Houdt hij van sport?
Il aime le sport?
217
Ja hij houdt van tennis.
Oui il aime le tennis.
218
Heb je een leuk weekend gehad?
Tu as passé un bon weekend?
219
Ja ik heb mijn verjaardag gevierd.
Oui j'ai fêté mon anniversaire.
220
Ja wij hebben een film gekeken.
Oui on a regardé un film.
221
Met wie?
Avec qui?
222
Met mijn familie en Simon.
Avec ma famille et Simon.
223
Wie is dat Simon?
C'est qui Simon?
224
Het is mijn vriend.
C'est mon ami.
225
Was het leuk?
C'était bien?
226
Ja het was super.
Oui c'était super.
227
Wanneer ben je jarig?
C'est quand ton anniversaire?
228
Op 3 januari.
C'est le trois janvier.
229
de bril
les lunettes v mv
230
het haar
les cheveux m mv
231
de ogen
les yeux m mv
232
ik zie
je vois
233
dragen
porter
234
samen
ensemble
235
duur
cher
236
beroemd
célèbre
237
beter
meilleur(e)
238
ongelooflijk
incroyable
239
blanche wit
blanc
240
zwart
noir(e)
241
blauw
bleu(e)
242
rood
rouge
243
geel
jaune
244
groen
vert(e)
245
rossig
roux
246
grijs
gris(e)
247
bruin (ogen)
marron
248
blond
blond(e)
249
Hoe ziet jouw broer eruit?
Ton frère est comment?
250
Mijn broer heeft bruin haar.
Mon frère a les cheveux bruns.
251
Hij heeft groene ogen.
Il a les yeux verts.
252
Hij draagt een bril.
Il porte des lunettes.
253
de hond
le chien
254
de kat
le chat
255
de hamster
le hamster
256
de vis
le poisson
257
het konijn
le lapin
258
het voetbal
le foot
259
spelen
jouer
260
aankomen
arriver
261
wanneer
quand
262
vaak
souvent
263
verlegen
timide
264
blij
content(e)
265
gemeen
méchant(e)
266
aardig
sympa
267
rustig
calme
268
grappig
drôle
269
verdrietig
triste
270
groot
grand(e)
271
klein
petit(e)
272
van gemiddelde lengte
de taille moyenne
273
Is hij groot? Nee hij is klein.
Il est grand? Non il est petit.
274
Is hij aardig? Ja en hij is grappig.
Il est sympa? Oui et il est drôle.
275
Houdt hij van sport?
Il aime le sport?
276
Ja hij houdt van tennis.
Oui il aime le tennis.
