Franse woorden Flashcards
1
Q
le salon
A
de woonkamer
2
Q
la chaise
A
de stoel
3
Q
la pièce
A
de kamer
4
Q
la fleur
A
de bloem
5
Q
le livre
A
het boek
6
Q
la valise
A
de koffer
7
Q
devant
A
voor
8
Q
la route
A
de weg
9
Q
la rue
A
de straat
10
Q
l’immeuble
A
het gebouw
11
Q
la jupe
A
de rok
12
Q
la robe
A
de jurk
13
Q
trouver
A
vinden
14
Q
le pont
A
de brug
15
Q
lundi
A
maandag
16
Q
mardi
A
dinsdag
17
Q
mercredi
A
woensdag
18
Q
jeudi
A
donderdag
19
Q
vendredi
A
vrijdag
20
Q
samedi
A
zaterdag
21
Q
dimanche
A
zondag
22
Q
jour
A
dag
23
Q
semaine
A
week
24
Q
fin de semaine
A
weekend
25
désolé
sorry
26
horen
entendre
27
lentement
langzaam
28
amour
liefde
29
paix
vrede
30
bienvenue
welkom
31
le ciel
de lucht
32
la lune
de maan
33
le soleil
de zon
34
lieu
plaats
35
pres
dichtbij
36
souvent
vaak
37
la prise
het stopcontact
38
le temps
de tijd
39
de klok
l'horloge V
40
de bank
le canapé
41
de boekenkast
la bibliothèque
42
autre
ander
43
comme
net zo
44
chaud
warm
45
le mot
het woord
46
la phrase
de zin
47
certains
sommige
48
autre
andere
49
le temps
de tijd
50
si
als
51
chaque
elke
52
aussi
ook
53
la fin
het einde
54
la main
de hand
55
épeler
spellen
56
ajouter
toevoegen
57
les couverts
het bestek
58
la cuillère
de lepel
59
la fourchette
de vork
60
le couteau
het mes
61
haut
hoog
62
la lumiere
het licht
63
encore
nog
64
tout
elke
65
partie
deel
66
arrière
achter
67
droit
rechts
68
gauche
links
69
cassè
kapot
70
la glace
het ijs
71
manière
manier
72
la chose
het ding
73
aucun
nee
74
envie
zin
75
court terme
korte termijn
76
échapper
ontsnappen
77
mouvance
beweging
78
éteinte
uit
79
allumée
aan
80
derriere
achter
81
loin
ver
82
la boîte
de doos
83
dehors
buiten
84
avant
ervoor
85
minuit
middenacht
86
la grippe
de griep
87
la plupart
het meeste
88
surtout
vooral
89
moyen
gemiddeld