frans woordjes Flashcards
la rentreé
de eerste schooldag
le voyage
de reis
le train
de trein
l’hôtel
het hotel
la piscine
het zwembad
parler
praten, spreken
raconter
vertellen
expliquer
uitleggen
pendant
tijdens
formidable
geweldig
nul
waardeloos
terrible
vreselijk
le pays
het land
aux Pays-bas
in/naar Nederland
en France
in/naar Frankrijk
en Belgique
in/naar België
au Luxembourg
in/naar Luxemburg
en Allemagne
in/naar Duitsland
en Angleterre
in/naar Engeland
en Espagne
in/naar Spanje
le frère
de broer
la soeur
de zus
l’ami(e)
de vriend(in)
le/la jeune
de jongere
la liberté
de vrijheid
la montagne
de berg
l’ile
het eiland
la mer
de zee
l’avion
het vliegtuig
premier, première
eerste
car
want
enfin
uiteindelijk
recontrer
ontmoeten
découvrir
ontdekken
le temps
het weer
il fait beau
het is mooi weer
il fait mauvais
het is slecht weer
il fait 20 degrés
het is 20 graden
il fait froid
het is koud
il fait chaud
het is warm
le sac à dos
de rugtas
la gare
het station
la dispute
de ruzie
important(e)
belangrijk
fatigué(e)
moe
je veux
ik wil
arrêter
stoppen
arriver
aankomen
dormir
slapen
voir
zien
néerlandais(e)
Nederlands
anglais(e)
Engels
allemand(e)
Duits
belge
Belgisch
espagnol(e)
Spaans
trop
te veel
d’abord
ten eerste
ce weekend
dit weekend
la semaine dernière
vorige week
louer une maison
een huis huren
au printemps
in de lente
en été
in de zomer
en automne
in de herfst