Frans Werkwoorden (Faire, Être, Avoir, Aller) Flashcards
0
Q
Jij doet
A
Tu fais
1
Q
Ik doe
A
Je fais
2
Q
Hij doet
A
Il fait
3
Q
Zij doet
A
Elle fait
4
Q
Wij doen
A
Nous faisons
5
Q
Jullie doen
A
Vous faites
6
Q
Zij (Mannelijk) doen
A
Ils font
7
Q
Zij (Vrouwelijk) gaan
A
Elles font
8
Q
Ik ben
A
Je suis
9
Q
Jij bent
A
Tu es
10
Q
Hij is
A
Il est
11
Q
Zij is
A
Elle est
12
Q
Wij zijn
A
Nous sommes
13
Q
Jullie zijn
A
Vous êtes
14
Q
Zij (mannelijk) zijn
A
Ils sont