Frans - vocabulaire (actes de parole) Flashcards
traject 4 (23 cards)
tu peux/vous pouvez
je kan/ u kunt/ jullie kunnen
tu dois / vous devez
je moet / u moet / jullie moeten
essaie / essayez de / d’
probeer te
n’hésite(z) pas à
aarzel niet te
n’oublie(z) pas de / d’
vergeet niet te
il faut
je moet/men moet
il est important de/d’
het is belangrijk te
is est nécessaire de/d’
het is nodig/noodzakelijk te
attention de/d’
let erop te
il est défundu de/d’
het is verboden/ het is niet toegelaten te
il est interdit de/d’
het is verboden te
il ne faut (surtout) pas
je moet/ men moet (vooral) niet
d’abord
eerst
pour commencer
in de eerste plaats
tu commences par/ vous commencez pas
je begint met/ jullie beginnen met
en deuxième lieu
in de tweede plaats
puis
nadien/ vervolgens
après
nadien
alors
dan
ensuite
nadien/vervolgens
finalement/ enfin / pour terminer
uiteindelijk
tu finis par / vous finissez par
je eindigt met/ jullie eindigen met