Frans - vocabulaire Flashcards
Trajet 4
1
Q
L’air
A
de lucht
2
Q
Les déchets
A
het afval
3
Q
le réchauffement
A
de opwarming
4
Q
le gaz d’échappement
A
het uitlaatgas
5
Q
le tissu
A
de stof
5
Q
l’activité
A
de activiteit
6
Q
la boîte à tartines
A
de brooddoos
7
Q
la canette
A
het blikje
8
Q
la gourde
A
de drinkbus
8
Q
la grille
A
het rooster
9
Q
la poubelle
A
de vuilnisbak
10
Q
la station-service
A
het tankstation
10
Q
la terre
A
de aarde
11
Q
l’usine
A
de fabriek
12
Q
assez
A
genoeg
13
Q
enballé(e)
A
verpakt
13
Q
local(e)
A
lokaal
14
Q
nécessaire
A
noodzakelijk
14
Q
devoir
A
moeten
14
Q
éviter
A
vermijden
15
Q
échouer à
A
mislukken/zakken op
16
Q
emporter
A
meenemen
17
Q
falloir
A
moeten
17
Q
mettre
A
zetten/plaatsen
17
mettre en marche
aanzetten
17
prendre place
plaatsnemen
18
réussir quelque chose
slagen voor
18
réussir à
erin slagen om
19
ramasser
oprapen
20
trier
sorteren
21
vouloir
willen
