frans voc Flashcards
1
Q
het vertrouwen
A
la confiance
2
Q
een raad(geving)
A
un conseil
3
Q
een ruzie
A
une dispute
4
Q
een inspanning
A
un effort
5
Q
een smaak
A
un goût
6
Q
fier
A
fier
7
Q
vriendelijk
A
gentil
8
Q
eerlijk
A
honnête
9
Q
vindingrijk
A
inventif
10
Q
optimistisch
A
optimiste
11
Q
lui
A
paresseux
12
Q
geduldig
A
patient
13
Q
pessimistisch
A
pessimiste
14
Q
gesloten
A
renfermé
15
Q
dromerig
A
rêveur
16
Q
sluw
A
rusé
17
Q
gevoelig
A
sensible
18
Q
emotioneel
A
sentimental
19
Q
streng
A
sévère
20
Q
sociaal
A
sociable
21
Q
stevig, sterk
A
solide
22
Q
koppig
A
têtu
23
Q
verlegen
A
timide
24
Q
verdraagzaam
A
tolérant
25
verbeteren
améliorer
26
kwetsen
blesser
27
opbouwen
construire
28
(zich) onderscheiden
(se) différencier
29
ruzie maken
(se) disputer
30
zich amuseren
e'éclater
31
onderhouden
entrerenir
32
overdrijven
exagérer
33
(be) oordelen
juger
34
zich moeien met
se mêler de
35
spotten met
se moquer de