Frans SO: Vocab. 1.1 1.2 Flashcards
1
Q
la plage
A
het strand
2
Q
les devoirs
A
het huiswerk
3
Q
les vacances
A
de vakantie
4
Q
la colo
A
het vakantiekamp
5
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
6
Q
la mer
A
de zee
7
Q
la climatisation
A
de airconditioning
8
Q
l’étoile
A
de ster
9
Q
la piscine
A
het zwembad
10
Q
la chambre
A
de slaapkamer
11
Q
le lit
A
het bed
12
Q
chez
A
bij (iemand)
13
Q
et
A
en
14
Q
trop
A
te, te veel
15
Q
en juillet
A
in juli
16
Q
en août
A
in augustus
17
Q
le jour
A
de dag
18
Q
aujourd’hui
A
vandaag
19
Q
le matin
A
’s ochtends, de ochtend
20
Q
l’après-midi
A
’s middags, de middag
21
Q
le soir
A
’s avonds, de avond
22
Q
la semaine
A
de week
23
Q
d’abord
A
ten eerste
24
Q
après
A
na
25
enfin
tenslotte
26
encore
nog (steeds)
27
comme
net als, zoals
28
avec
met
29
la montagne
de berg
30
l'île
het eiland
31
le coup de soleil
de zonnesteek
32
l'avion
het vliegtuig
33
le bateau
de boot
34
la rue
de straat
35
le jeu
het spel
36
le mois
de maand
37
l'année dernière
vorig jaar
38
l'été
de zomer
39
le soleil
de zon
40
chaud
warm
41
froid
koud
42
parce que
omdat
43
lundi
maandag
44
mardi
dinsdag
45
mercredi
woensdag
46
jeudi
donderdag
47
vendredi
vrijdag
48
samedi
zaterdag
49
dimanche
zondag
50
visiter
bezoeken
51
rester
blijven
52
demander
vragen
53
tomber
vallen
54
rigoler
lachen
55
louer
huren
56
rencontrer
ontmoeten
