Frans so ch. 4 Flashcards
0
Q
De middelbare school (bovenbouw)
A
Le lycée
1
Q
De midelbare school (onderbouw)
A
Le collège
2
Q
De pauze
A
La récré
3
Q
Het schoolplein
A
La cour
4
Q
De klas
A
La classe
5
Q
De leraar
A
Le prof
6
Q
De lerares
A
La prof
7
Q
De leerling
A
L’élève
8
Q
Streng
A
Sévère
9
Q
Grappig
A
Drôle
10
Q
Verlegen
A
Timidi
11
Q
Jaloers (m)
A
Jaloux
12
Q
Jaloers (v)
A
Jalouse
13
Q
Stom
A
Bête
14
Q
Jong
A
Jeune
15
Q
Te
A
Trop
16
Q
De toets
A
Le contrôle
17
Q
Het boek
A
Le livre
18
Q
Het blad
A
La feuille
19
Q
De pen
A
Le stylo
20
Q
De telefoon
A
Le portable
21
Q
het huiswerk
A
les devoirs
22
Q
de brief
A
la lettre
23
Q
het cijfer
A
la note
24
houden van
aimer
25
een hekel hebben aan
détester
26
dichtdoen/sluiten
fermer
27
opbellen
téléphoner
28
maken
faire
29
leren
apprendre
30
volgende
prochain
31
het lesrooster
l'emploi du temps
32
de dag (m)
le jour
33
de dag (v)
la journée
34
de les
le cours
35
het vak
la matière
36
engels
l'anglais
37
frans
le français
38
geschiedenis
l'histoire
39
muziek
la musique
40
techniek
la technologie
41
lichamelijke opvoeding
l'EPS
42
wiskunde
les maths
43
natuurwetenschap
les SVT
44
beeldende vorming
les arts plastiques
45
de school
l'école
46
de week
la semaine
47
de kantine
la cantine
48
naar huis gaan/thuiskomen
rentrer
49
eten
manger
50
vinden
trouver
51
geven
donner
52
altijd
toujours
53
laat
tard
54
vervolgens
ensuite
55
Na
après
56
omdat
parce que
57
onvoldoende
insuffisant
58
moeilijk
difficile
59
makkelijk
facile
60
saai
casse-pieds
61
waardeloos
nul
62
interessant
intéressant
63
serieus (m)
sérieux
64
serieus (v)
sérieuse
65
ik ga
je vais
66
jij gaat
tu vas
67
hij gaat
il va
68
zij gaat
elle va
69
men gaat
on va
70
wij gaan
nous allons
71
jullie gaan
vous allez
72
zij gaan
ils vont
73
ga jij naar de middelbare school?
tu vas au collége?
74
ja ik ga naar de middelbare school
oui, je vais au collége
75
in welke klas zit jij?
tu es en quelle classe?
76
ik zit in de eerste
je suis en cinquième
77
wie is je leraar frans?
c'est qui ton prof de français?
78
het is meneer Duval
c'est monsieur Duval
79
is hij aardig?
il est sympa?
80
nee hij is streng
non, il est sévère
81
heb jij huiswerk?
tu as des devoirs?
82
ja ik heb huiswerk voor wiskunde
oui, j'ai des devoirs de maths
83
voor wanneer is het?
c'est pour quand?
84
het is voor maandag
c'est pour lundi
