Frans les Verbes problèmes Flashcards
1
Q
Een verkoudheid oplopen
A
Attraper un rhume
2
Q
Het warm/koud hebben
A
Avoir chaud/froid
3
Q
Koorts hebben
A
Avoir de la fièvre
4
Q
Zich misselijk voelen
A
Avoir des nausées
5
Q
Duizelig zijn
A
Avoir des vertiges
6
Q
Griep hebben
A
Avoir la grippe
7
Q
Zich draaierig voelen
A
Avoir la tête qui tourne
8
Q
Een gebroken arm hebben
A
Avoir le bras cassé
9
Q
Een verstopte neus hebben
A
Avoir le nez bouché
10
Q
Een loopneus hebben
A
Avoir le nez qui coule
11
Q
Er slecht uitzien
A
Avoir mauvaise mine
12
Q
Zich verwonden
A
Se blesser
13
Q
Pijn doen
A
Faire mal
14
Q
Krabben
A
Gratter
15
Q
Voorschrijven
A
Prescrire