frans examen pasen Flashcards
1
Q
le comportement
A
het gedrag
2
Q
le trouble
A
het probleem
3
Q
mince
A
dun, slank
4
Q
avoir des vertiges
A
duizelig zijn
5
Q
la tension
A
de spanning
6
Q
éliminer
A
verwijderen
7
Q
gérer
A
aanpakken
8
Q
traiter
A
behandelen
9
Q
le symptôme
A
de symptoom
10
Q
fuir
A
vluchten
11
Q
la dépression
A
de depressie
12
Q
la douleur
A
de pijn
13
Q
le stress
A
de stress
14
Q
le bonheur
A
het geluk
15
Q
la satisfaction
A
de voldoening
16
Q
la saute d’humeur
A
de slechte bui
17
Q
le pouce
A
de duim
18
Q
le poignet
A
de pols
19
Q
les fesses
A
de billen
20
Q
la santé physique
A
de fysieke gezondheid
21
Q
le coeur
A
het hart
22
Q
le coude
A
de elleboog
23
Q
le poumon
A
de long
24
Q
la gorge
A
de keel
25
aveugle
blind
26
sourd(e)
doof
27
s'exercer
oefenen
28
l'alimentation
de voeding
29
réduire
verminderen
30
enrichir
verrijken
31
faire face à
aanpakken
32
l'équilibre
het evenwicht
33
le concours
de wedstrijd
34
l'équipe
het team
35
le gangant, la gangante
de winnaar, de winnares
36
participer à
deelnemen aan
37
être en forme
in vorm zijn
38
la santé mentale
de mentale gezondheid
39
prendre soin de
zorg dragen voor
40
la priorité
de prioriteit
41
prendre consience de
beseffen
42
la pensée
de gedachte
43
la respiration
de ademhaling
44
la détente
de ontspanning
45
suffisamment
voldoende
46
insuffisamment
onvoldoende
47
ressentir le besoin de
de behoefte voelen om
48
relaxant
ontspannend
49
le courage
de moed
50
la force
de kracht
51
la faiblesse
de zwakheid
52
la meditation
de meditatie
53
améliorer
verbeteren
54
avoir confiance en soi/ en quelqu'un
vertrouwen hebben in zichzelf/ in iemand anders
55
avoir une conversation
een gesprek voeren