Frans chapitre 1 Flashcards
1
Q
je suis
A
ik volg
2
Q
j’envoie
A
ik stuur
3
Q
créer
A
(aan)maken
4
Q
le compte
A
het account
5
Q
utiliser
A
gebruiken
6
Q
ajouter
A
toevoegen
7
Q
laisser
A
achterlaten
8
Q
le commentaire
A
het bericht
9
Q
télécharger
A
downloaden
10
Q
l’appli(cation)
A
de app(licatie)
11
Q
le message
A
het bericht
12
Q
les gens
A
de mensen
13
Q
les potes
A
de maten
14
Q
célèbre
A
beroemd
15
Q
numérique
A
digitaal
16
Q
branché(e)
A
hip, in de mode
17
Q
démodé(e)
A
ouderwets
18
Q
c’est-a-dire
A
dat wil zeggen
19
Q
ça te dit?
A
heb je daar zin in?
20
Q
il existe
A
er bestaat/bestaan
21
Q
je deviens
A
ik word
22
Q
je viens de
A
ik heb zojuist
23
Q
fais voir!
A
laat zien!
24
Q
avant
A
vroeger
25
Q
preque
A
bijna
26
Q
tour le temps
A
de hele tijd
27
Q
souvent
A
vaak
28
Q
malheureusement
A
jammer genoeg
29
Q
c’est dommage
A
dat is jammer
30
Q
de n’est pas grave
A
het is niet erg
31
Q
la publicité
A
de reclame
32
Q
l’entreprise
A
de onderneming
