frans Flashcards
1
Q
het stadscentrum
A
le centre (ville)
2
Q
de kilometer
A
le kilomètre
2
Q
de minuut
A
la minute
3
Q
doen, maken
A
faire
4
Q
terugkeren
A
rentrer
4
Q
wonen
A
habiter
5
Q
welke
A
quel
6
Q
naast
A
a coté de a met streep o met hoedje
6
Q
veel
A
beaucoup
7
Q
hoe
A
comment
8
Q
tussen
A
entre
9
Q
hier
A
ici
9
Q
ver van
A
loin de
10
Q
tegenover
A
en face
11
Q
vaak
A
souvent
12
Q
nu
A
maintenant
13
Q
het ligt in
A
c’est a met streep
13
Q
altijd
A
toujours
14
Q
dichtbij
A
près
15
Q
akkoord
A
D’accord
16
Q
geweldig
A
génial
17
Q
tramstadion
A
la stadion de tram
17
Q
het treinstation
A
la gare
17
Q
ik ga naar het zwembad
A
je vais a la piscine a met hoedje
18
ik ga naar mijn tante
je vais chez ma tante
19
het ongeval
l´accident
20
de halte
l´arret e met hoedje
21
de file
le bouchon
22
het vervoersmiddel
le moyen de transport
23
de buitenwijk
la banlieue
24
de parking
le parking
25
het probleem
le problème
26
de wijk
le quartier
27
de ring
le ring
28
het verkeer
le trafic
29
verdergaan
avancer
30
uitstappen
descendre
31
gevaarlijk
dangereux of dangereuse
32
zich verplaatsen
se déplacer
33
moeilijk
difficile
34
perfect
parfait
35
volgende
prochain
36
snel,vlug
rapide
