français 1: verbes Flashcards
1
Q
accélérer
A
versnellen
2
Q
acheter en seconde main
A
tweedehands kopen
3
Q
adhérer à
A
zich aansluiten bij
4
Q
cartonner
A
veel succes hebben
5
Q
encourager à
A
aanmoedigen
6
Q
éviter
A
vermijden
7
Q
se fier à
A
vertrouwen op
8
Q
générer
A
veroorzaken
9
Q
inciter à
A
aansporen tot
10
Q
miser sur
A
inzetten op
11
Q
nier
A
ontkennen
12
Q
se soucier de < un souci
A
zich zorgen maken over, een zorg
13
Q
surconsommer
A
overconsumeren