FR - NL: jaar 1, blz 6 Flashcards

1
Q

Lis le titre et l’introduction du texte.

A

Lees de titel en de inleiding van de tekst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Lis les sous-titres.

A

Lees de tussenkopjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lis le texte en entier.

A

Lees de tekst helemaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Regarde les images.

A

Kijk naar de plaatjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Écoute la dialogue.

A

Luister naar het gesprek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Écoute de nouveau …

A

Luister nog eens naar …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Regarde le film.

A

Kijk naar de film.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Parle.

A

Spreek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Répète les phrases.

A

Zeg de zinnen na.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Travaille avec ton voisin: jeu (de rôle).

A

Werk met je klasgenoot: (rollen)spel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Travaille avec ton groupe / ta classe.

A

Werk met je groep / met de hele klas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Écris un texte d’environ 50 mots.

A

Schrijf een tekst van ongeveer 50 woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fais des phrases entières.

A

Maak hele zinnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Apprends A à la page 52.

A

Leer A op bladzijde 52.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Attention, il y a deux mots en trop.

A

Let op, er zijn twee woorden te veel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cherche les mots dans les mots cachés.

A

Zoek de woorden in de woordzoeker.

17
Q

Cherche l’intrus.

A

Wat hoort het niet bij?

18
Q

Choisis entre: …

A

Kies uit: …

19
Q

Choisis la bonne résponse.

A

Kies het juiste antwoord.

20
Q

Combine.

A

Combineer.

21
Q

Complète les phrases.

A

Vul de zinnen aan.

22
Q

Complète le tableau / la fiche d’indentité.

A

Vul de tabel / het paspoort in.

23
Q

Corrige les erreurs.

A

Verbeter de fouten.

24
Q

Devine.

A

Raad.

25
Q

Écris le bon mot sous/dans l’image.

A

Schrijf het juiste woord onder/in het plaatje.

26
Q

Mets dans le bon ordre.

A

Zet in de juiste volgorde.

27
Q

Remplis le verbe / le mot.

A

Vul het werkwoord / het woord in.

28
Q

Résponds en néerlandais.

A

Beantwoord in het Nederlands.

29
Q

Révise.

A

Herhaal.

30
Q

Souligne le mot.

A

Onderstreep het woord.

31
Q

Traduis les mots en francais.

A

Vertaal de woorden in het frans.

32
Q

Vrai ou faux?

A

Waar of niet waar?