FMH Flashcards

1
Q

Wat zijn de 5 behandeldomeinen van een fysiotherapeut bij Parkinson?

A
  1. Balans
  2. lopen, reiken en grijpen
  3. lichaamshouding
  4. transfers
  5. capaciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 2 behandelstrategien worden er gebruikt bij Parkinson?

A

cognitieve strategie

cueing strategie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In welke periode kun je een parkinsonpatient het beste nieuwe strategien aanleren?

A

in de on periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De classificatie van Hoehn en Yahr bestaat uit 5 fases, wat wordt er in fase 5 behandeld?

A

het behouden van de 5 functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat moet in ieder geval aanwezig zijn voor de diagnose Parkinson?

A

bradykinesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Komt Parkinson vaker bij mannen of bij vrouwen voor?

A

bij mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De ziekte Parkinson is een progressieve neurologische aandoening. Beschrijf in 1 zin de pathogenese van de ziekte.

A

Degeneratie van dopamine producerende cellen leidt tot een verminderde dopamineproductie, waarbij de oorzaak onbekend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Balans problemen ontstaan binnen 10 jaar na ontstaan van eerste symptomen van M. Parkinson, waarna vallen herhaaldelijk kan optreden. Klopt deze uitspraak?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoem 4 niet beinvloedbare prognostische factoren voor snelle achteruitgang van M. Parkinson?

A
  1. diagnose op hoge leeftijd
  2. depressie
  3. dementie
  4. arteriosclerose als comorbiditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom is het van belang om te weten of vormen van parkinsonisme zijn uitgesloten?

A

deze vallen niet onder de richtlijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat geeft de richtlijn aan over vervolgmetingen?

A

moeten op hetzelfde tijdstip als de voorgaande meting worden gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarvoor kan de PSK worden gebruikt bij Parkinsonpatienten?

A

ter ondersteuning van de formulering van de belangrijkste probleemgebieden van de patient.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarvoor worden cueingstrategieen gebruikt?

A

deze strategieen maken gebruik van prikkels uit de omgeving of opgewekt door de patient zelf, die al dan niet bewust gebruikt worden om het bewegen te faciliteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Staat de aanwezigheid van ernstige cognitieve problematiek een fysieke training bij leeftijdsgenoten van een parkinson patient in de weg?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het doel van de KNGF Richtlijn Beroerte?

A

Het verbeteren van kwaliteit, transparantie en uniformiteit van fysiotherapie voor CVA patienten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar staat de afkorting CVA voor?

A

Cerebrovasculair accident

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de definitie van een CVA?

A

Plotseling optredende klinische verschijnselen van een focale stoornis in de hersenen die langer dan 24 uur duren of leiden tot de dood, waarvoor geen andere oorzaak aanwezig is dan een vasculaire stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke vier fasen zijn er in het beloop van een CVA te onderscheiden?

A
  1. Hyperacute fase (eerste 24 uur)
  2. Vroege revalidatiefase (24 uur tot 3 maanden)
  3. Late revalidatiefase (3 tot 6 maanden)
  4. Chronische fase (na 6 maanden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het domein van de fysiotherapeut in de (hyper)acute fase?

A

Tijdige mobilisatie en vroegtijdig geinitieerde revalidatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het domein van de ft in de vroege revalidatiefase?

A

ADL training en eventueel aanleren van compensatiestrategien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het domein van de ft in de late revalidatiefase?

A

nadruk ligt op het voorkomen of verminderen van beperkingen in activiteiten en participatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het domein van de ft in de chronische fase?

A

ondersteuning en begeleiding van de patient, met als doel het verwerkingsproces te ondersteunen, het maatschappelijk functioneren en het leren omgaan met beperkingen te optimaliseren, het behoud van de fysieke fitheid te bevorderen en de kwaliteit van leven te monitoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de definitie van de premobilisatiefase?

A

De fase waarin het medisch beleid erop gericht is de patient in bed te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het streven in de premobilisatiefase?

A

bedgebondenheid zo kort mogelijk te houden en iedere patient binnen 24 uur na het ontstaan van een CVA te mobiliseren, met als doel secundaire complicaties te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn secundaire complicaties in de premobilisatiefase?

A
  1. koorts
  2. luchtweg- en urineweginfecties
  3. decubitus
  4. pijn
  5. diepe veneuze trombose
  6. cardiale complicaties ind e vorm van artimieen en myocardinfarceringen
  7. gastro-intestinale complicaties
  8. depressies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de duur van de premobilisatiefase?

A

varieert van enkele uren tot soms vele weken en is afhankelijk van onder andere de aanwezigheid van koorts, cardiale instabiliteit en algehele malaise en bewustzijnsdaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de rol van de ft tijdens de premobilisatiefase?

A

adviserend, controlerend en waar nodig een behandelende functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de juiste houding voor de patient in de premobilisatiefase?

A

de houding die door de patient als comfortabel wordt ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke symptomen kunnen optreden bij een tia?

A
  1. duizeligheid en/of evenwichtsstoornissen
  2. ernstige hoofdpijn
  3. vaak blauw, gezwollen gelaat
  4. bewusteloosheid
  5. langzame snurkende ademhaling
  6. eventueel wijde lichtstijve pupillen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke mogelijke verschijnselen kunnen er optreden bij een TIA

A
  1. Eenzijdige verlamming
  2. verhoogde reflexen aan de paretische kant
  3. eenzijdige gevoelsstoornissen
  4. eenzijdige gezichtsstoornissen
  5. slikstoornissen
  6. mogelijke afasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de oorzaken van een herseninfarct?

A
  1. arteriosclerose

2. ruimte-innemend proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de oorzaken van een hersenbloeding?

A
  1. arteriosclerose

2. aneurysma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de oorzaken van een subarachnoidale bloeding?

A
  1. arterioveneuze malformatie

2. aneurysma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de risicofactoren van een herseninfarct?

A
  1. hoog cholesterol
  2. hartritmestoornissen
  3. operatie
  4. diabetes mellitus
  5. hoge bloeddruk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de risicofactoren van een hersenbloeding?

A
  1. gebruik anticoagulantia
  2. aangeboren bloedingsneiging
  3. diabetes mellitus
  4. Hoge bloeddruk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de risicofactoren van een subarachonoidale bloeding?

A
  1. hoge bloeddruk

2. orale anticonceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke primaire stoornissen kunnen er optreden ten gevolge van een letsel in het brein?

A
  1. sensomotorische stoornissen
  2. communicatieve stoornissen
  3. cognitieve en gedragsmatige stoornissen
  4. disbalans in het belasting- en belastbaarheidsmodel ten gevolge van sociaal emotionele problematiek.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat kunnen de symptomen zijn als er sprake is van een laesie in de frontale kwab?

A
  1. denkvermogen
  2. executieve functies
  3. gedrag
  4. blikcentrum
  5. gedeelte van de spraak (Broca-afasie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat kunnen de symptomen zijn als er sprake is van een laesie in de occipitale lob?

A
  1. verwerking van visuele prikkels

2. Gezichtsgewaarwording

40
Q

Wat kunnen de symptomen zijn als er sprake is van een laesie in de parietale lob?

A
  1. Ruimtelijke ordening
  2. motoriek
  3. sensibiliteit
41
Q

Wat kunnen de symptomen zijn als er sprake is van een laesie in de hersenstam?

A

storing in de vitale functies als bloeddruk, ademhaling, temperatuur enzovoort

42
Q

Wat kunnen de symptomen zijn als er sprake is van een laesie in het cerebellum?

A
  1. bewegingsopeenvolgingen
  2. tonusregulatie
  3. coordinatie van bewegen
43
Q

Wat kunnen de symptomen zijn als er sprake is van een laesie in de temporale lob?

A
  1. geheugen
  2. concentratie
  3. smaak
  4. Gedeelte van de spraak (gebied van wernicke)
44
Q

Waar leiden sensomotorische stoornissen toe?

A

verminderd motorisch functioneren

45
Q

Wat is het meest voorkomende sensomotorische beeld ten gevolge van een CVA?

A

spastische hemiparese en gevoelsverlies

46
Q

Welke onderscheid in motorische symptomen wordt er gemaakt bij een CVA?

A

primaire en secundaire symptomen.

47
Q

Hoe worden de primaire motorische symptomen onderverdeeld?

A

positieve en negatieve symptomen.

48
Q

Noem 5 positieve primaire motorische symptomen

A
  1. spasticiteit
  2. hyperreflexie
  3. hypertonie
  4. Rigiditeit
  5. clonus
49
Q

Noem 5 negatieve primaire motorische symptomen

A
  1. hypotonie
  2. hyporeflexie
  3. parese
  4. spierzwakte
50
Q

Noem 4 secundaire motorische symptomen

A
  1. verminderde richt- en evenwichtsreacties
  2. verminderd respiratoir vermogen ten gevolge van een verzwakte buikmusculatuur
  3. verminderd uithoudingsvermogen ten gevolge van een verminderd respiratoir vermogen en verminderde actieradius
  4. veranderde visco-elastische eigenschappen in de musculatuur
51
Q

Noem 3 hoofdgroepen sensoren

A
  1. exterosensoren
  2. propriosensoren
  3. interosensoren
52
Q

Wat doen de exterosensoren?

A

zijn gevoelig voor prikkels uit de omgeving. Voorbeelden zijn reuk, gezicht, gehoor, smaak en gevoel.

53
Q

Wat doen de propriosensoren?

A

geven informatie over de stand van de gewrichten.

54
Q

Wat doen de interosensoren?

A

Liggen in de inwendige organen, bijvoorbeeld de reksensoren in de longen.

55
Q

Welke arm-handmotoriek geeft een betrouwbare functionele prognose?

A

Is er binnen 48 uur geen activiteit waar te nemen in de pols en vinger extensoren, dan zal de uiteindelijke prognose ten aanzien van het arm-handgebruik somber zijn.

56
Q

Wat is een afasie?

A

een niet aangeboren taalstoornis die in het algemeen alle taalmodaliteiten betreft, dat wil zeggen spreken, begrijpen, lezen en schrijven.

57
Q

In welke vier categorien wordt een afasie ingedeeld?

A
  1. Amnetische afasie
  2. Broca afasie
  3. Wernicke afasie
  4. globale afasie
58
Q

Wat is amnetische afasie?

A

er zijn met name woordvindingsstoornissen

59
Q

Wat is een broca afasie?

A

het begrip is redelijk, maar de expressie is slecht

60
Q

Wat is een wernicke afasie?

A

de expressie is redelijk, maar het begrip is slecht

61
Q

Wat is een globale afasie?

A

alle modaliteiten van de taal zijn verstoord.

62
Q

Wat is de laesieplaats bij een amnetische afasie?

A

Divers

63
Q

Wat is het gevolg op spreken van een amnetische afasie?

A

gewoon

64
Q

Wat is het gevolg op het taalbegrip van een amnetische afasie?

A

vrij goed, er is niet echt een gevolg

65
Q

Wat is de impact op het naspreken van een amnetische afasie?

A

vrij goed, er is niet echt een gevolg

66
Q

Is er sprake van dysartrie bij een amnetische afasie?

A

nee

67
Q

Hoe is het ziekteinzicht van een patient met amnetische afasie?

A

goed.

68
Q

Wat is de laesieplaats bij een Broca afasie?

A

frontale lob

69
Q

Wat is de impact van een Broca afasie op het spreken?

A

heeft weinig invloed

70
Q

Wat is de laesieplaats van een Wernicke afasie?

A

temporale lob

71
Q

Wat is de laesieplaats van een globale afasie?

A

frontaal, temporaal of parietaal

72
Q

Wat is de impact van een Wernicke afasie op spreken?

A

groot

73
Q

Wat is de impact van een globale afasie op spreken?

A

weinig tot niets

74
Q

Wat is de impact van een Wernicke afasie op het taalbegrip?

A

Het taalbegrip is slecht

75
Q

Wat is de impact van een globale afasie op het taalbegrip?

A

het taalbegrip is slecht

76
Q

Wat is de impact van een Broca afasie op het taalbegrip?

A

het taalbegrip is redelijk

77
Q

Wat is de impact van een Wernicke afasie op het naspreken?

A

Het naspreken gaat over het algemeen slecht

78
Q

Wat is de impact van een Broca afasie op het naspreken?

A

Het naspreken gaat over het algemeen slecht

79
Q

Wat is de impact van een globale afasie op het naspreken?

A

Het naspreken gaat over het algemeen slecht

80
Q

Wat is de impact van een wernicke afasie op dysartrie?

A

heeft geen impact

81
Q

Wat is de impact van een Broca afasie op dysartrie?

A

heeft impact

82
Q

Wat is de impact van een globale afasie op dysartrie?

A

heeft impact

83
Q

Hoe is het ziekte inzicht bij iemand met een Wernicke afasie?

A

slecht

84
Q

Hoe is het ziekte inzicht bij iemand met een Brocaafasie?

A

goed

85
Q

Hoe is het ziekte inzicht bij iemand met een globale afasie?

A

matig

86
Q

Wat zijn de symptomen die kunnen optreden bij een rechterhemisferisch taalprobleem?

A
  1. Niet kunnen onderscheiden van hoofd- en bijzaken.
  2. problemen in de zinsopbouw
  3. monotone spraak
  4. geen inlevend vermogen ten aanzien van de gesprekspartner
  5. de humor van taal niet kunnen inzien
  6. moeite met figuurlijke taal hebben, zoals spreekwoorden, beeldspraak enzovoort
  7. heel bloemrijk zijn maar niet to the point kunnen komen.
87
Q

Hoe verloopt het diagnostisch proces bij een cva patient?

A
  1. het niveau van functioneren (wat)
  2. wijze van functioneren (hoe)
  3. analyse van het functioneren (waarom)
88
Q

Hoe wordt in de hoe fase onderzocht?

A

Behandelend onderzoeken en onderzoekend behandelen. op basis van het onderzoek kies je een meetinstrument. Het meetinstrument wordt ingevlochten in de behandeling.

89
Q

Welke drie factoren spelen een belang in de dynamische systeemtheorie?

A

omgeving, taak en individu

90
Q

Wat zijn de handelingsaspecten van een problematische handeling?

A
  1. intentionaliteit
  2. sequentie
  3. betekenisvolle omgeving
  4. nesting
  5. wijze van handelen
  6. beperkende factoren
91
Q

Wat houdt de intentionaliteit in?

A

wat wil de patient kunnen.

92
Q

Wat houdt de sequentie in?

A

dit is een opeenvolging van handelingen in de tijd.

93
Q

Wat houdt de betekenisvolle omgeving in?

A

De voor de problematische handeling van belang zijnde relevante omgeving

94
Q

Wat houdt nesting in?

A

Hoe zijn de handelingen genest in het hoofd van de patient.

95
Q

Wat houdt de wijze van handelen in?

A

De gewenste en haalbare houding en de bewegingshandeling in termen van tijd-ruimtelijke verhoudingen.

96
Q

Wat zijn de beperkende factoren?

A

lichaamsfactoren en omgevingsfactoren van beperkende aard met betrekking tot de problematische handeling. Te denken valt aan verminderde spierkracht, verminderde mobiliteit, verminderde conditie, spasticiteit, rigiditeit, steilheid van het loopvlak, hoogte van het opstapje etc.