flashcards week 8

1
Q

Waaruit bestaat de buikwand craniaal, caudaal en lateraal?

A

Craniaal: diafragma
Caudaal: diafragma pelvis
Lateraal: spieren rond het abdomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke spieren zorgen in de buikholte voor een niveau van druk die wordt gebruikt bij de ademhaling?

A

laterale buikspieren, rugspieren, tussenrib en bekkenbodemspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Tot waar loopt het diafragma?

A

tot de onderrand van de 4e rib, achter de ribben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar ligt het transpylorische vlak?

A

Op hoogte wervel L1 en rib 9, de pylorus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke organen vind je in het transpylorische vlak?

A
  • pancreas
    -duodenum
  • uitgang gister/ pylorus
    -truncus coeliaces
  • a. mesentrica superior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe loopt de centrale lijn in het lichaam?

A

van de incisura jugularis tot de symphysis pubica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar ligt het subcostale vlak? Wat bevindt zich hier?

A

ter hoogte van wervel L3, direct onder je laatste rib. Hier bevindt zich de a. mesenterica inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar ligt het supracristale vlak? wat bevindt zich hier?

A

Ter hoogte van L4 en de proc. iliaca anterior superior. hier bevindt zich de splitsing van de aorta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar bevindt zich het Intertuberculaire vlak? Wat bevindt zich hier?

A

Ter hoogte van L5, hier bevindt zich de splitsing van de a. iliaca communis interna en externa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de umbilica?

A

de navel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is je basaalmetabolisme?

A

Je stofwisseling in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Door welke in- en uitwendige omstandigheden wordt het basaalmetabolisme bepaald?

A
  • omgevinstemperatuur
  • samenstelling van voeding
  • zwangerschap
  • heropbouw van weefsel tijdens training of na ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe meet je het basaalmetabolisme?

A

brandstof + O2 –> CO2 + H2O + uitwendig vermogen + warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 3 soorten metingen zijn er om basaalmetabolisme te meten?

A
  • directe meting: calorische waarde brandstof
  • Directe calorimetrie: de warmteafgifte
  • Indirecte calorimetrie: O2-opname
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom neemt je basaalmetabolisme af naarmate je ouder wordt?

A

je hebt hoogstwaarschijnlijk meer vet en vetcellen hebben minder energie nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een open regelsysteem? Wat is een voorbeeld hiervan?

A

Een open regelsysteem heeft geen terugkoppeling. er is een ingangssignaal dat leidt tot een proces. Bijv. de blaas legen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een gesloten regelsysteem?

A

een gesloten regelsysteem heeft terugkoppeling naar de compilator, die weer correctiesignaal geeft afhankelijk van de streefwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een gesloten regelsysteem met feedforward control?

A

handig om snel te reageren op situaties. Er zit een extra sensor die terugkoppelt aan het proces zelf. (wanneer het lichaam anticipeert op een toename van de fysieke activiteit, zoals tijdens het begin van een oefening bijv.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke onderdelen spelen een belangrijke rol bij de temperatuurregulatie?

A

Hypothalamus (comparator) en het autonome zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is actief en wat is passief transport bij warmtetransport?

A

actief: rondpompen arterieel bloed
passief: geleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de geïntegreerde reactie van het lichaam bij inspanning?

A
  • longen: ademhalingF omhoog
  • hart: toename hartslag
  • Bloedcirculatie: herverdeling bloedvolume
    -Nieren: toename afvalproducten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe meet je het inspanningsmetabolisme?

A

basaalmetabolisme vergelijk je met toestand van inspanning. je kijkt naar O2-gebruik en CO2-productie en uitwendig vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een steady state?

A

als je lichaam na 25 min is aangepast/ingesteld op de verandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke zaken nemen toe als de inspanning toeneemt?

A
  • cardiac output (meer naar skeletspieren, minder naar hersenen, veel bloed rondgepompt)
  • Ademhalingsfrequentie
    -ademhalingsdiepte
    -Zuurstofschuld (hoe hoger, hoe langer hersteltijd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarom vormen organen die ontsteken in het intraperitoneum een groot gevaar?

A

de ontsteking kan via het peritoneum snel verspreiden (bijv blinde darm ontsteking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het verschil tussen intra- en retroperitoneaal?

A

intraperitoneale organen worden vollgedig omgeven door peritoneum en hebben een instulping ‘meso’. Retroperitoneale organen liggen achter het peritoneum en hebben geen mesoverbinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de functie van het ceacum?

A

opslag van voedselresten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat is de volgorde van maag tot rectum

A

gaster, duodenum, jejunum, ilieum, ceacum, colon ascendens, colon transversus, colon descendens, colon sigmoideum, rectum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarom ligt de linker nier hoger dan de rechter?

A

rechts zit de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

in welke regio zit de milt?

A

linker regio hypogastrica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe liggen de milt, maag en lever bij de embryonale ontwikkeling?

A

de maag is verbonden met de buikwand (mesogastrium) de organen liggen op een rijtje. Dorsaal van de maag ligt de milt, ventraal de lever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waar staat de lever mee in verbinding?

A

niet met de dorsale buikwand maar wel met de maag en ventrale mesohepaticum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat voor soort verbinding is het mesoduodenum?

A

een secundaire retroperitoneale verbinding. (was eerst intraperitoneaal maar is meer lateraal gaan liggen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

zijn de delen van het colon intra- of retroperitoneal gelegen?

A

Colon descendens en ascendent liggen retroperitoneaal en hebben geen meso-verbinding. Conon transversus en sigmoid liggen intraperitoneaal en hebben wel een meso.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is het mesenterium?

A

verbinding van de dunne darm met de dorsale buikwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is het radix mesenterii?

A

15 cm lange aanhechting van de dunne darm aan de achterwand van de buikwand. de ‘wortel’ van het mesenterium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke onderdelen zitten in de voordarm en hoe gevasculariseerd?

A

oesophagus, maag, proximale deel duodenum. truncus coeliacus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke onderdelen zitten in de middendarm en hoe gevasculariseerd?

A

Distale deel duodenum, jejunum, ileum en colon t/m transferium. a. mesenterica superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke onderdelen zitten in de eiddarm en hoe gevasculariseerd?

A

Colon descendens, sigmoid, rectum. a. mesenterica inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe heet de ingang van de maag?

A

cardia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe wordt de opslag van de maag vergroot?

A

curvatura minor: kort een zit vast (binnenkant/ binnenboog/ dicht bij lever.)
curvatura major: heeft vetschort maar zit niet vast, kan vergroten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe het het stuk peritoneum tussen maag en lever?

A

omentum minus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

waar eindigt het omentum minus?

A

bij het lig. hepatoduodenale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waar zit het omentum majus

A

onder de maag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

in welke 4 stukken is de duodenum in op te delen?

A
  • pars superior (verbinding met de pylorus)
  • pars descendens
  • pars inferior (richting links)
  • pars ascendens (verbonden met jejunum)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

welke onderdelen liggen er in elk van de 4 stukken van de duodenum?

A
  • superior: a. gastroduodenale
  • descendens: pancreas en papil van Vater
  • Inferior: tussen vena cava en vena porta
  • ascendens: a. mesenterica superior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe heet de buis tussen de lever en de pancreas?

A

ductus hepaticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe heet de buis tussen galblaas en pancreas?

A

ductus cysticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

hoe heet de buis waar de ductus cysticus en hepaticus samenkomen?

A

ductus choledochus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe heet de buit vanuit de staart van de pancreas?

A

ductus pancreaticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe het de buis vanuit de kop van de pancreas?

A

ductus pancreaticus accessorius/ ductus van santorini

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waar komen de ductus pancreaticus en pancreaticus accessorius samen?

A

papil van Vater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is de functie van gal

A

het emulgeren van vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke 3 structuren gaan door het eindpunt van de omentum minus (lig. hepatoduodenale)?

A

-d. choledochus
- v. porta
- a. hepatica propria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

waar bevindt de milt zich in de buikholte?

A

intraperitoneaal, tegen het diafragma aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Door welke ligamenten is de milt verbonden met omliggende structuren?

A
  • lig. splenocolico= tussen milt en colon
  • lig. phrenicosplenicum= tussen diafragma en milt
  • lig. gastrosplenicum= tussen maag en milt (hierop kan veel kracht komen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Noem 3 belangrijke functies van de nieren

A
  1. filtratie: excretie van afvalstoffen
  2. regelen water/zoutbalans
  3. afgifte hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is de hilus van de nier?

A

de plaats waar de vaten en de ureter de nier binnenkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

hoe heet de buitenzijde van de nier?

A

de schors= cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Hoe heet de binnenkant van de nier en wat bevindt hier zich?

A

medulla/ merg met de piramiden relais die uitkomen in het nierbekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Waarin loopt het nierbekken over?

A

in de ureter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Waar bestaat het nierlichaampje uit?

A

glomerulus en het kapsel van bowman (cortex)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat bevindt zich na het nierlichaampje?

A

proximale tubulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

waar loopt de proximale tubulus in over?

A

in de lus van Henle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat voor druk is er in het nierlichaampje en zijn deze hoog/laag?

A
  • hydrostatische druk is hoog
  • colloid osm. druk is 0
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hoe ontstaat er een colloïd osm. druk in het kapsel?

A

Het bloedplasma wordt naar buiten geduwd en de grote eiwitten blijven achter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Is de druk waarmee bloedplasma uit de haarvaten wordt gedrukt overal in de haarvaten in het nierlichaampje gelijk?

A

nee, naarmate de haarvaten dichter bij de efferente arteriole komen neemt de colloïd osm. druk toe omdat er meer plasma uit de haarvaten is gedrukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

wat is afferent en efferent

A

afferent is aanvoerend en efferent is afvoerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Waarom kunnen de grotere negatieve eiwitten in het nierlichaampje lastiger naar buiten komen?

A

endotheelcellen van de haarvaten hebben suikergroepen met negatieve lading. en de diameter van de porie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

In welke maten zijn de stoffen in het filtraat aanwezig in het bloed?

A

in dezelfde concentraties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Hoe kan de nier grotendeels onafhankelijk zijn van de rest van het lichaam?

A

door autoregulatie, de nieren kunnen hun eigen bleoddoorstroming regelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat bevat meer bloed in de nier, de medulla of de cortex?

A

de cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Welk deel van de nefron zorgt voor de beste resorptie (70%)?

A

de proximale tubulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wanneer heb je meer creatine oud/jong?

A

Hoe ouder hoe minder creatine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is creatineklaring?

A

hiermee kan je meten hoe snel creatine wordt gefiltreerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

wat is osmolaliteit?

A

wordt uitgedrukt in per kg vrij water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

wat is hypertoon?

A

oplossing met hoogste osm waarde, hypotoon is met laagste osm waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

waar in het lichaam is het meeste water en waar het minst?

A

meeste: intracellulair, daarna extracellulair en in de bloedvaten het minst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

welke 2 soorten nefronen zijn er en wat is hun verschil?

A

-corticale nefronen: alles in de cortex en lis can henle net in de medulla
- juxtamedullaire nefronen: zitten met lus can henle diep in het merg/medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat voor osm. gradiënt heeft de medulla van de nier?

A

een osm gradiënt die oploopt naarmate je dichter bij de bekken komt. (handig bij verzamelbuis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat is het verschil tussen de tubulus ascendens en de descendens van de lis van henle?

A

descendens: heeft aquaporines en kan alleen water uittreden
Ascendens: heeft geen aquaporines, er kunnen alleen zouten uittreden. hebben Na en Cl kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

wat voor verschil in mosm willen de kanalen in het ascendende deel veroorzaken?

A

een verschil van steeds 200 mosm hoger dan het interstitium. Ze geven dus ionen af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

waarom ontstaat vooral onder in het interstitium van het nefron een hoge osmotische waarde?

A

omdat de ionen bij de tubulus ascendens vooral onderin naar buiten worden gepompt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat kan ADH doen in de nier?

A

Als de hypothalamus meet dat de concentratie van het bloed hoog is kan het ADH afgeven en kan dat ervoor zorgen dat er meer water vastgehouden wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat gebeurt er als je te weinig water drinkt?

A
  • er wordt veel ADH afgegeven
    -aquapores (in descendens) worden opengezet
    (bij te veel aan water juist andersom)
86
Q

Wat is de hormoonklier van de nier?

A

de bijnier

87
Q

Wat zijn de belangrijkste hormonen van de nier?

A

-EPO
-Antiduretisch hormoon
-1-alpha hydroxylase
- Renine-angiotensine

88
Q

Wat zijn endoderm derivaten?

A

Binnenbekleding embryo zoals longen en spijsverteringskanaal

89
Q

Wat is er gebeurt aan het einde van de 5e week bij het embryo?

A

-kromming is klaar
-navelstreng gevormd
-delen van maagdarmstelsel gevormd
-mond/neusholte bekleed met ectoderm

90
Q

Wat is het stomodeum?

A

mond en neusholte

91
Q

wat zit er tussen het stomodeum en de farynx

A

het buccofaryngeale membraan

92
Q

Wat is de farynx?

A

keelholte

93
Q

Waarin splitst de farynx zich op?

A

ventrale deel gaat long vormen en dorsale deel de oesophagus

94
Q

waaruit ontstaat het diafragma?

A

het septum transversum

95
Q

Waarmee staat het ileum in verbinding tijdens de embryonale fase?

A

met de dooierzaksteel

96
Q

Waarmee begint het colon?

A

het cecum

97
Q

Hoe heet de ruimte rond het maagdarmstelsel?

A

de peritoneaalholte

98
Q

latijnse benaming voor anus

A

cloaca

99
Q

Hoe heet de grote afvalblaas van het embryo?

A

de allantois

100
Q

hoe wordt de primitieve darm gevormd?

A

door het krommingsproces wordt het endoderm getransformeerd tot een buis

101
Q

Wat ontstaat er uit de voordarm?

A

uit uitstulpingen de longen. Verder: farynx, thymus, schildklier, oesophagus, maag, lever, pancreas

102
Q

Wat is een persisterende dooierzaksteel?

A

uitstulping van middendarm blijft achter. deze uitstulping loopt richting navel. (komt van dooierzak die met middendarm verbonden was)

103
Q

Wat is het diverticulum van Meckel?

A

een persisterende dooierzaksteel. Baby heeft dan extreme buikkrampen.

104
Q

Wat vormt de buikholte bij een embryo?

A

tijdens het krommingsprocess wordt er een stukje van chorionholte afgesnoerd, dit vormt buikholte

105
Q

Hoe worden de drie delen van de primitieve darm gevasculariseerd?

A

voordarm: truncus coeliacus
middendarm: a. mesenterica superior
einddarm: a. mesenterica inferior

106
Q

Hoe heet het distale gedeelte van de allantois dat richting de navelstreng loopt?

A

de urachus

107
Q

Hoe heet het ligament tussen de navel en de blaas dat in het onvolgroeide lichaam de urachus was?

A

ligamentum umbilicales mediana (naast dit ligament lopen twee plicae umbilicales mediales)

108
Q

Wat ontstaat er uit de allantois?

A

de blaas en urethra

109
Q

waardoor worden de einddarmen van de allantois van elkaar gescheiden?

A

door het septum urorectale (openingen= perineum)

110
Q

Wat gebeurt er als je een verstoorde ontwikkeling van het cloacale membraan en septum urorectale hebt?

A

einddarm komt niet naar buiten of einddarm eindigt in urethra

111
Q

Wat ontstaat er uit de middendarm?

A

jejunum, ileum, ceacum, colon ascendens en deel transversum

112
Q

Wat is een omfalocele?

A

een groot deel van het maagdarmstelsel ligt dan in de navelstreng. Dit komt doordat tot week 8 de darm in de navelstreng ligt, hierna trekt het pas terug in de buikholte, dit gebeurt bij omfalocele niet.

113
Q

Welke organen zijn secundair retroperitoneaal gelegen?

A

-duodenum
-colon ascendens
-colon descendens
-rectum
-pancreas

114
Q

Wat voor soort verbinding hebben de bovenbuikorganen?

A

hebben ventrale en dorsale verbinding

115
Q

Welk ligament bevindt zich tussen de lever en de buikwand aan de ventrale zijde?

A

ligamentum falciforme

116
Q

Wat bevindt zich aan de dorsale zijde vanaf de maag?

A

Het dorsale mesogastrium

117
Q

Wat zit er tussen de maag en de lever?

A

het ventrale mesogastrium

118
Q

Hoe ontstaat de bursa omentalis?

A

doordat de lever de rechter buikholte naar achteren drukt

119
Q

Wat wordt het ventrale mesogastrium van de maag?

A

het omentum minus (vormt een ventrale begrenzing van de bursa omentalis met de lever)

120
Q

Wat is de schort van de darmen en hoe herken je deze?

A

het omentum majus, dubbelblad peritoneum met daartussen vet

121
Q

Waarmee vergroeit het omentum majus?

A

met het colon transversum en het dorsale mesenterium

122
Q

Wat vormt de caudale begrenzing van de bursa omentalis?

A

het omentum majus die vergroeid zit met de colon transversum en zijn mesenterium

123
Q

Hoe kan de bursa omentalis worden bereikt?

A

door de omentum majus met colon los te snijden van de maag

124
Q

Met welke afzonderlijke delen begint de ontwikkeling van de pancreas?

A

dorsale pancreas (grootste deel) en ventrale pancreas

125
Q

welk deel van de pancreas heeft bij de ontwikkeling van de pancreas een eigen uitgang naar het duodenum?

A

de dorsale pancreas

126
Q

Waarmee ontstaat de ventrale pancreas in nauwe samenhang?

A

met de ductus hepaticus

127
Q

Waar zitten hoge Hox-codes?

A

aan de caudale zijde

128
Q

Welke hox-codes zitten aan craniale zijde?

A

lage hox-codes

129
Q

Waaruit ontstaan de trachea en de longen?

A

uit een uitstulping van de voordarm

130
Q

Waarmee begint de ontwikkeling van de longen?

A

met een vertakking van het respiratoir diventrikel (grotere rechterknop dan linker)

131
Q

Hoe heten de 2 hoofdbronchien die uit de vertakking van het respiratoir diventrikel ontstaan?

A

bronchi principalis

132
Q

Hoe heten de vertakkingen van de bronchi principalis?

A

bronchi lobulares

133
Q

hoe heten de vertakkingen van de bronchi lobulares?

A

bronchi segmentalis

134
Q

Hoe ontstaat het respiratoir epitheel in de longen?

A

het mesoderm vertelt het endoderm om respiratoir epitheel te vormen

135
Q

Waarom wordt de ontwikkeling van de longen een beperkende factor om een levensvatbare foetes te krijgen?

A

omdat de ontwikkeling van de longen relatief laat begint

136
Q

Waarbinnen ontwikkelen de longen zich?

A

in de pleura-kanalen die in vebinding staan met het pericard

137
Q

Waar ligt de aorta? intra of retroperitoneaal?

A

retroperitoneaal, bloedvat begint dus altijd retroperitoneaal

138
Q

Wat vasculariseert de truncus coeliacus?

A

lever, maag, milt, galblaas, pancreas, duodenum

139
Q

Waarin splitst de truncus coeliacus?

A

-a. lienalis
-a. hepatica communis (rechts)
- a. gastrica dextra

140
Q

waar krijgt het omentum majus zijn bloed van?

A

de gastro-omentalis sinistra/dextra

141
Q

Waarom het het duodenum 12 vingerige darm?

A

hij is 12 vingers lang in breedte

142
Q

waar in de buikholte zit lucht

A

alleen in de dikke darm, verder in de buikholte niet.

143
Q

Wat zijn de grenzen van de bursa omentalis?

A

ventraal: omentum minus en gaster
dorsaal: pancreas
craniaal: lever
caudaal: colon
lateraal: milt

144
Q

via waar is de bursa omentalis te bereiken?

A

via het foramen epiploicum

145
Q

verschil in absorptie van jejunum en ileum

A

jejunum: koolhydraten, aminozuren, lipiden
ileum: overige van bovenstaande & resorptie van afbraak enzymen

146
Q

Verschil tussen jejunum en ileum

A

jejunum: roze, minder vet mesenterium(doorzichtig) weinig arcades en veel lange vasa recta
ileum: grijzig, meer vet, veel arcades

147
Q

Hoe heet de hoek tussen laatste deel ileum en eerste deel caecum?

A

ileocecaalhoek

148
Q

hoe heet de basis van de appendix?

A

punt van McBurney

149
Q

Wat is een upper Gl?

A

de patiënt heeft de stof oraal ingenomen en het contrast is vooral zichtbaar in de maag

150
Q

Wat is lower Gl?

A

Patiënt heeft de stof rectaal ingenomen en contrast is vooral te zien in het onderste deel van de darmen

151
Q

Wat kan galstenen aantonen?

A

een operatief cholangiogram

152
Q

wat gebeurt er bij een angiografie?

A

via katheter wordt contrast ingebracht die zichtbaar is op rontgenfoto

153
Q

hoe heet de a. iliaca externa na passage van het bekken?

A

a. femoralis

154
Q

hoe ontstaat een intraveneus pyelogram?

A

toediening intraveneuze vloeistof circuleert in het lichaam en wordt uitgescheiden door de nieren (mogelijke obstructie in ureter kan worden aangetoond)

155
Q

Wat is het verschil tussen het apicale membraan en het basolaterale membraan?

A

apicaal is membraan aan kant van holte, basolateraal is aan kant van weefsel

156
Q

Uit welke verschillende moleculen bestaat onze voeding?

A

-macronutrienten
-micronutrienten
-water en zouten

157
Q

welk onderdeel van spijsvertering begint al in de mond?

A

amylase, breekt koolhydraten/zetmeel af

158
Q

Wat wordt er in de maag voor eiwitvertering toegevoegd?

A

pepsine

159
Q

hoe komt lipase in het duodenum?

A

de exocriene pancreas scheidt dit uit

160
Q

Hoe wordt zelf-digestie voorkomen?

A

De verteringsenzymen worden pas actief nadat andere enzymen in het darmkanaal ze activeren

161
Q

Wat is Bulk fase digestie?

A

de fase waarin grote voedselbrokken worden verwerkt in het darmkanaal

162
Q

wat is lokaaldigestie?

A

digestie van de laatste verbindingen aan het darmepitheel, zodat de moleculen over het darmepitheel kunnen transporteren

163
Q

Waar bestaat het koolhydraat zetmeel uit?

A

uit amylose, alfa-1,4-bindingen
uit amylopectine, alfa-1,4- en 1,6-bindingen

164
Q

Waar bestaat sucrose uit?

A

glucose, fructose alfa-1,2-bindingen

165
Q

Waar bestaat lactose uit?

A

glucose en galactose beta- 1,4- verbinding

166
Q

Waarom kan cellulose niet worden verteerd?

A

voedingsvezel met beta1,4 bindingen die lichaam niet kan verteren omdat de aanhechtingspunten voor enzymen verschillen

167
Q

Hoe worden de verschillen tussen de monosachariden bepaald?

A

door de plaats van de
OH groep

168
Q

Waarom is zetmeel een hyrdrofiele stof?

A

zetmeel heeft veel interne H-bruggen maar aan de buitenkant veel ongebonden H moleculen

169
Q

Waarom is cellulose slecht niet te breken?

A

het vormt een lineaire keten met veen H-bruggen tussen de ketens en is daarmee waterarm, slecht oplosbaar in water

170
Q

Waar knipt alfa-amylase?

A

altijd midden in een keten bij en 1,4 binding=endoglycosidase.

171
Q

Wat knipt alfa-amylase niet?

A

het knipt nooit de laatste 1,4-binding dus eenvoudig glucose molecuul ontstaat niet. Het knipt geen 1,6-binding of de 1,4 binding naast de 1,6.

172
Q

Welke moleculen kunnen ontstaan door amylase?

A

maltose, maltotriose, alfa-gelimiteerde dextrines (met 1,4- bindingen en een 1,6 binding in het midden)

173
Q

Welke enzymen zijn van belang bij lokaal digestie

A

maltase en sucrase-isomaltase (lactase)

174
Q

op welke 2 manieren kunnen proteases/peptidases eiwitten knippen?

A

endopeptidases (in maag en pancreas)
exopeptidases (amino en carboxypeptidases)

175
Q

waar is lipase aanwezig?

A

mond, duodenum en maag

176
Q

hoe wordt lipase geactiveerd?

A

trypsine bindt aan het pro-colipase, colipase wordt geactiveerd, dit activeert lipase

177
Q

Hoe worden inactieve vormen van de spijsverteringsenzymen genoemd?

A

zymogenen

178
Q

Waar worden zymogenen intracellulair opgeslagen?

A

in secretiegranula waarin een trypsin inhibitor aanwezig is.

179
Q

Hoe werkt mucine?

A

bovenop de darmcel ligt een dunnen mucine-laag met waterhoudende koolhydraten dat nauwelijks mengt met de darminhoud

180
Q

Waarom kan de omzetting van trypsinogeen alleen buiten de pancreas plaatsvinden?

A

in pancreas zit remmende peptide die omzetting voorkomt. en enterokinase dat op wand duodenum zit, activeert omzetting

181
Q

wat doet enterokinase?

A

zit op wand van duodenum en activeert trypsine. vormt de trigger voor de activatie van alle spijsverteringsenzymen

182
Q

Hoe vindt actief transport over een apicaal membraan plaats?

A

het transport is gekoppeld aan een co-transport, bijv. natriumion, natrium gaat met gradiënt mee en neemt glucose mee.

183
Q

waarom is er altijd maar door een membraan van een cel (apicaal of basolateraal) actief transport nodig?

A

als bijv via het apicale membraan actief glucose de cel in is gepompt, is de gradiënt hoog geworden en kan het weer passief via de basolaterale membraan de cel verlaten

184
Q

hoe splitst lipase een vetzuur?

A

kan alleen maar de buitenste vetzuren loskoppelen waardoor de middelste blijft staan. Dit kan allemaal passief opgenomen worden door de epitheelcel.

185
Q

waarom wordt er weer een triglyceride gemaakt na opname van 2-monocylglycerol?

A

omdat membranen lipofiel zijn kunnen ze eromheen gaan zitten en zo het membraan kapot maken. om de vetdruppel wordt dus een laag apolipoproteinen en fosfolipiden gemaakt waardoor het een in water oplosbaar chylomicron wordt

186
Q

Waarom passeren vetten de lever niet en gaan ze niet door de wand van een capillair?

A

de chylomicronen passen niet door de wand van een capillair en worden via golgi uitgescheden in lymfeklieren en gaan via lymfe naar de bloedbaan en worden opgeslagen in spieren en vetweefsel.

187
Q

Wat zijn belangrijke functies van de zuurschok?

A
  • antibacterieel
    -denaturatie van eiwitten
    -pepsine uit pepsinogeen omzetten
    -enzymactiviteit van pepsine
188
Q

Welke 3 typen cellen bevinden zich in de maagwand?

A

-hoofdcellen (vormen pepsinogeen)
-parietale cellen (produceren zuur)
-muceuze cellen (produceren slijm)

189
Q

Hoe sterven bacteriën in de maag?

A

door intracellulaire verzuring

190
Q

Hoe zorgen probiotica dat ze in leven blijven tot het colon?

A

Kunnen zich handhaven in de maag door intracellulaire buffering

191
Q

Hoe ontstaat er zoutzuur in de maag?

A

parietale cellen cetten CO2 en H2O om in H+ en HCO3-. H+ aan apicale zijde afgezet en HCO3- aan basolaterale zijde afgezet, waar Cl door opgenomen wordt. Cl ook afgegeven aan apicale zijde en zo ontstaat er zoutzuur.

192
Q

Hoe ontstaat er een diffusie barrière in de maag?

A

muceuze cellen produceren slijmlaag. GAG’s zorgen er voor dat er water wordt vastgehouden. Muceuze cellen produceren ook bicarbonaat voor een bufferende werking.

193
Q

Wat doet antacidum als maagzuurremmer?

A

grijpt in op protonenconcentratie in maagzuur (direct)

194
Q

hoe werken cimetidine en ranitidine als maagzuurremmer?

A

grijpen in op histaminereceptor zodat er geen cAMP wordt afgegeven dat protonen afgeeft (indirect)

195
Q

Wat doet vagotomie als maagzuurremmer?

A

op nervus vagus ingegrepen. geen acetylcholine afgifte, geen calcium verhoging, geen protonen afgegeven.

196
Q

Wat doet omeprazol als maagzuurremmer?

A

grijpt direct in op proton-kalium pomp die de afgifte van protonen veroorzaakt.

197
Q

wat zijn nadelen van chronisch gebruik van maagzuurremmers?

A
  • verminderde opname van eiwitten
    -verminderde bacteriële barrière
198
Q

Hoe heet de bacterie die maagzweren veroorzaakt?

A

helicobacter.

199
Q

hoe gaat een heliobacter te werk?

A

hecht zich vast op mucuslaag dmv lange flagellen. scheidt stoffen uit die mucuslaag afbreken. zuur van maag komt in contact met cellen, ontstekingsreactie.

200
Q

hoe blijft de heliobacter in leven?

A

kan overleven door interne buffer protonen uit te scheiden. dmv binding van protonen aan ureum door urease. hierbij komt ammoniak en bicarbonaat vrij, bicarbonaat bindt aan protonen, waardoor CO2 vrijkomt. zo vormt zich om de bacterie een basische omgeving

201
Q

Hoe kan aanwezigheid van helicobacter worden aangetoond?

A

het CO2 dat vrijkomt kan worden gelabeld door inname van gelabeld ureum.

202
Q

Waarom worden eiwitten ontvouwen/denaturatie bij de vertering?

A

pepsine is een endoprotease, kan alleen in het midden van de keten knippen. Pepsine verbreekt hydrofobe bindingen die binnenin het eiwit liggen, daarom is ontvouwing nodig.

203
Q

Waardoor ontvouwen de eiwitten?

A

eiwit is normaal ongeladen (evenveel zure als basische aminozuren) maar in zure omgeving verdwijnen alle negatieve ladingen, alle positieve ladingen stoten elkaar af, eiwit ontvouwt.

204
Q

Welke groepen zijn positief of negatief bij een aminozuur?

A

COO-, c-terminus is negatief. NH3+, N-terminus is positief.

205
Q

Waarom denatureert pepsine in de duodenum?

A

de omgeving is hier neutraal. Pepsine heeft veel negatief geladen aminozuren, dus in het geval van een zuur milieu is er bij pepsine juist een evenwicht tussen positieve en negatieve aminozuren, bij neutraal evenwicht denatureert pepsine juist.

206
Q

Wat is de pKa?

A

maat voor de zuursterkte, hoe lager, hoe sterker het zuur. Hoe dichter de pH bij de pKa, hoe sterker de pH-bufferende werking. zegt iets over hoe graag een zuurgroep zijn H+ wil afstaan. hoe lager de pKa hoe eerder de groep zijn H+ afstaat.

207
Q

Wat is een zwitterion?

A

ene groep houdt een H+ vast en andere groep heeft H+ afgestaan, dus netto ongeladen. pH ligt dan precies tussen de pKa-waarden van de zijgroepen.

208
Q

Wat is het iso-elektrisch punt?

A

pH ligt precies tussen de twee pKa waarden van de twee zijgroepen. pH waarbij de netto lading van een aminozuur nul is.

209
Q

Wat is de netto lading van een voedingseiwit met pH=1,5

A

positief

210
Q
A