Fictie en Gedicht Flashcards

1
Q

Fictieteksten (Hoofdgenres)

A

proza, poëzie, toneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

proza

A
  • Bij proza gebruikt de schrijver de volle breedte van het papier.
  • De tekst is verdeeld in alinea’s en hoofdstukken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

poëzie

A
  • Bij poëzie (gedichten en liedjes) wordt maar een deel van blz gebruikt.
  • Er is veel wit op het pagina.
  • De regels worden niet volgeschreven
  • Soms is tekst verdeeld in strofen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

toneel

A
  • gespeelde tekst in theater of schouwburg
  • Je kunt een toneeltekst lezen maar is bedoeld om op te spelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

genres proza

A

roman, novelle, verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

roman

A

-omvangrijke tekst
-meer dan 100 blz
-verschillende personages
-meer dan 1 verhaallijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Novelle

A
  • Minder dan 100 blz
  • weinig personages
  • maar 1 verhaallijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verhaal

A
  • Beknopte vertelling
    -nadruk op 1 gebeurtenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Genres Toneel

A

tragedie en komedie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

subgenres

A

bij proza bijv: sprookjes, oorlogromans enz
bij poëzie bijv: ode, lied, limerick enz
bij toneel bijv: musical, opera enz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chronologische volgorde

A

Als de gebeurtenissen in een verhaal gelijk na elkaar worden verteld (zoals het werkelijkheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

niet-chronologische volgorde

A

als de gebeurtenissen helemaal door elkaar zijn gegooid. Bijv. gebeurt er iets in het verhaal in het heden en dan gaat het ineens naar de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Terugblik/flashback

A

Het verhaal wordt onderbroken om terug te gaan naar een vroegere tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

terugverwijzing

A

de personage denkt terug aan iets wat eerder is gebeurd en zegt iets daarvoor.

Bijv.
Ik zit in de les. Vanochtend had ik een broodje gehaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoofdpersoon synoniemen

A

-round character
-karakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoofdpersoon

A
  • Meest uigewerkte persoon
  • Meestal karakterontwikkeling
  • Willen altijd een doel bereiken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bijfiguur synoniemen

A

-types
-flat character

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bijfiguur

A
  • Je komt nauwelijks iets over hun te weten
  • Geen karakterontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Medespeler

A
  • spelen een rol in de gebeurtenissen
  • Hebben meestal een doel (tegenstander of helper)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Personages kun je op 3 manieren leren kennen:

A
  • Door wat ze denken en voelen
  • Door wat ze doen en zeggen
  • Door wat anderen over hen zeggen of denken
21
Q

perspectief

A

het standpunt waaruit je alles beleeft in het verhaal

22
Q

4 vertelsituaties

A
  • Ik vertelsituatie
  • De personale vertelsituatie
  • De alwetende vertelsituatie
  • De meervoudige vertelsituatie
23
Q

ik vertelsituatie

A
  • Je ziet alles door de ogen van de ik persoon
  • Kan heel subjectief en ontrouwbaar zijn
  • Je weet als lezer niet meer dan ik persoon
  • je leert de ik persoon heel goed kennen vergeleken met de andere karakters
24
Q

de personale vertelsituatie

A
  • je beleeft het verhaal door 1 personage maar er wordt hij-zij vorm gebruikt
  • Je hebt het gevoel dat er geen verteller is. Het lijkt alsof het verhaal zich zelf vertelt
  • Dit kan ook subjectief of onbetrouwbaar zijn
25
Q

de alwetende vertelsituatie

A
  • Verteller is geen personage in het verhaal
  • Weet alles over de personages en kan in hun hoofd kijken Zweeft als het ware boven het verhaal. Hij kent de verleden en de toekomst
  • Beschrijft vooral wat te zien en te horen is. Soms laat de alwetende verteller toe dat hij meer weet. Bijv:
    ‘Hij kijkt door het raam. Als hij door de andere raam had gekeken zou hij eten zien’
26
Q

de meervoudige vertelsituatie

A
  • Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van verschillende personages (ene moment met de ene karakter de andere de andere karakter)
    -Iedere verteller heeft zn eigen subjectieve punt op het verhaal
  • 2 vormen van meervoudige vertelsituatie:
    - Ik vertelsituatie
    - Personale
    vertelsituatie
27
Q

3 verschillende rijmschema’s

A
  • Gepaard rijm
  • Gekruist rijm
  • Onarmed rijm
28
Q

Gepaard rijm

A

A-A-B-B

29
Q

Gekruist rijm

A

A-B-A-B

30
Q

onarmed rijm

A

A-B-B-A

31
Q

4 verschillende beeldspraak

A

vergelijking, metafoor, personificatie, metonymia

32
Q

vergelijking (beeldspraak)

A
  • overeenkomst tussen 2 zaken
  • bijv. je kamer is net een zwijnenstal
    kamer: verbeelde
    zwijnenstal : het beeld
    Vergelijkingen vormen:
  • met als
  • zonder als
  • met van
  • zonder verbindingswoord
33
Q

beeldspraak

A

je gebruikt een beeld om duidelijk te maken wat je bedoelt. bijv. ‘erg zwaar op de hand zijn.

beeldspraak komt voor in fictieteksten en gedichten maar ook in dagelijks taalgebruik.

alle uitdrukkingen en gezegden zijn beeldspraak

34
Q

letterlijk en figuurlijk

A

bij letterlijk taalgebruik bedoel je precies wat je zegt

bij figuurlijk taalgebruik hebben de woorden een andere betekenis

35
Q

metafoor (beeldspraak)

A

bij een metafoor is alleen het beeld overgebleven, het verbeelde is weg

bijv. Wat een zwijnenstal is het hier

de context is hier belangrijk omdat het verbeelde weg is gelaten.

uitdrukkingen en gezegde zijn vaak metaforen

36
Q

personificatie

A

bij een personificatie wordt een abstract begrip of iets uit de natuur als persoon voorgesteld.

bijv. de bomen fluisteren zachtjes zijn naam

ze krijgen dus een menselijk eigenschap

37
Q

metonymia

A

bij een metonymia is het gebruikte deel niet gebasseerd op een overeenkomst maar op een ander soort verband
- deel~geheel
- oorzaak~ gevolg
- maker ~voorwerp
- voorwerp~inhoud
- plaats ~bewoners
- plaats ~aanwezigen

(voorbeelden in theorie)

38
Q

alle stijlfiguren (10)

A
  • herhaling
  • tautologie
  • pleonasme
  • vooropplaatsing
  • opsomming
  • (anti)climax
  • parallellisme/gelijk zinsverloop
  • tegenstelling
  • overdrijving
  • retorische vraag
39
Q

stijlfiguren

A

bepaalde, vaste taalformules die worden gebruikt om een zeker effect te bereiken.

vooral in poëzie

40
Q

herhaling (repititio)

A

wordt hetzelfde nog eens met de dezelfde of bijna dezelfde woorden gezegd: dat heb je goed, werkelijk heel goed gedaan.

41
Q

tautologie

A

als twee keer hetzelfde wordt gezegd met andere woorden: voor eeuwig en altijd

42
Q

pleonasme

A

er wordt een woord gebruikt waarvan de betekenis al aanwezig is in een ander woord van de zin: in het stadion is het groene grasmat

43
Q

vooropplaatsing

A

staat een woord of een groep woorden die gewoonlijk verderop in de zin voorkomt, helemaal vooraan: Die jongen, die gaat het volgens mij echt winnen

44
Q

opsomming

A

als er tenminste 3 zaken achter elkaar worden genoemd: wij kopen wijn, kaas en brood

45
Q

(anti)climax

A

als een opsomming naar een hoogtepunt is:
fluisteren, praten, schreeuwen

eindigt de opsomming met een dieptepunt is het een anticlimax:
optimist, realist, pessimist

46
Q

gelijk zinsverloop / parallellisme

A

beginnen en verlopen de zinnen op dezelfde manier:

elke nacht word ik wakker
op hetzelfde uur
elke nacht ontwaak ik
uit dezelfde droom

47
Q

tegenstelling

A

er worden tegengestelde zaken naast elkaar gezet:
arm- rijk dood- leven

hoe sterker en aparter de tegenstelling is, hoe krachtiger het effect op de lezer

48
Q

overdrijving

A

er wordt iets sterker of groter gemaakt dan het in werkelijkheid is:
‘ik erger me dood aan hem’

49
Q

retorische vraag

A

is geen vraag maar een mededeling in de vorm van een vraag: “Denk je echt dat ik mijn huiswerk ga maken als er zoveel leuke films op tv zijn?”