F F-nl Flashcards
1
Q
au printtemps
A
in de lente
2
Q
en été
A
in de zomer
3
Q
en automne
A
in de herfst
4
Q
en hiver
A
in de winter
5
Q
l’histoire
A
het verhaal
6
Q
le village
A
het dorp
7
Q
le château
A
het kasteel
8
Q
l’église
A
de kerk
9
Q
le garçon
A
de jongen
10
Q
la fille
A
het meisje
11
Q
la semaine
A
de week
12
Q
ici
A
hier
13
Q
là-bas
A
daar
14
Q
porquoi
A
waarom
15
Q
magnifique
A
prachtig
16
Q
donner
A
geven
17
Q
nager
A
zwemmen
18
Q
faire de la plongée
A
duiken
19
Q
faire les magasins
A
winkelen
20
Q
faire la grasse matinée
A
uitslapen
21
Q
Non, on a été à l’hôtel
A
nee we zijn in een hotel geweest
22
Q
j’ai été à la plage avec mes copains
A
Ik ben met mijn vrienden naar het strand geweest
23
Q
j’ai visité Bruxelles
A
Ik heb brussel bezocht
24
Q
Tu as parlé français?
A
heb je frans gesproken
25
Q
Oui, j’ai parlé français
A
Ja, ik heb frans gesproken
