F Flashcards
1
Q
La mode
A
De mode
2
Q
L’example m
A
Het voorbeeld
3
Q
La différence
A
Het verschil
4
Q
La chose
A
Het ding
5
Q
La blague
A
De grap
6
Q
La marque
A
Het merk
7
Q
Le jean
A
De spijkerbroek
8
Q
La jupe
A
De rok
9
Q
La chemise
A
Het overhemd
10
Q
Le chapeau
A
De hoed
11
Q
Propre
A
Eigen
12
Q
Terrible
A
Vreselijk
13
Q
Original(e)
A
Origineel
14
Q
Noir (e)
A
Zwart
15
Q
Gris (e)
A
Grijs
16
Q
Moins
A
Minder
17
Q
Assez
A
Genoeg
18
Q
Ça dépend
A
Het hangt ervan af
19
Q
Je veux
A
Ik wil
20
Q
Utiliser
A
Gebruiken
21
Q
Qu’est-ce qu’il aime?
A
Waar houd jij van?
22
Q
Il aime le sport et les jeux vidéos
A
Hij houdt van sport en videogames
23
Q
Qu’est-ce que il aime porter?
A
Wat vindt hij leuk om te dragen?
24
Q
Il porter souvent des baskets et une casquette
A
Hij draagt vaak gympen en een pet
