B Flashcards
1
Q
Les baskets
A
De gympen
2
Q
Les chaussures v mv
A
De schoenen
3
Q
La rue
A
De straat
4
Q
L’histoire
A
De geschiedenis
5
Q
Les ados m mv
A
De tieners
6
Q
La couleur
A
De kleur
7
Q
L’object
A
Het object voorwerp
8
Q
Porter
A
Dragen
9
Q
Dépenser
A
Uitgeven
10
Q
Appeler
A
Noemen
11
Q
Célèbre
A
Beroemd
12
Q
Accro
A
Verslaafd
13
Q
Premier, Première
A
Eerst
14
Q
Né(e)
A
Geboren
15
Q
Blanc, blanche
A
Wit
16
Q
Grand (e)
A
Groot
17
Q
Devant
A
Voor(plaats)
18
Q
Vraiment
A
Echt
19
Q
A
20
Q
Presque
A
Bijna
21
Q
Plusieurs
A
Meerdere
22
Q
Il coute combien?
A
Hoeveel kost het?
23
Q
45 euros seulement
A
Slechts 45 euro
24
Q
Ce ne’pas cher
A
Dat is niet duur
25
Tu vieux l'acheter?
Wil je het kopen?
26
Oui, il est beau
Ja, hij is mooi
27
Non, il est trop petit
Nee, hij is te klein
