Examenidioom 1 Flashcards
1
Q
Die Beziehung
A
De relatie
2
Q
Sich zusammenfinden
A
Een band krijgen, samengaan
3
Q
Das Standesamt
A
De burgerlijke stand
4
Q
Die Ehe
A
Het huwelijk
5
Q
Der Nachwuchs
A
De kinderen
6
Q
Die Windel
A
De luier
7
Q
Der Pate
A
De peetoom
8
Q
Das Kleinkind
A
De kleuter
9
Q
Das Nesthäkchen
A
De Benjamin, het jongste kind
10
Q
Das Kindergeld
A
De kinderbijslag
11
Q
Die Kindheit
A
De jeugd
12
Q
Verwaisen
A
Wees worden
13
Q
Vernachlässigen
A
Verwaarlozen
14
Q
Der Unterhalt
A
De alimentatie
15
Q
Der Vormund
A
De voogd
16
Q
Die Fürsorge
A
De zorg
17
Q
Die Gosse
A
De goot
18
Q
Die Verwandtschaft
A
De familie
19
Q
Die Angehörigen
A
De familieleden
20
Q
Die Vorfahren
A
De voorouders
21
Q
Die Nachkommen
A
De nakomelingen
