Evolutie Flashcards
1
Q
Wat zijn de 10 aanwijzingen voor de evolutietheorie?
A
- tussenvormen: vertonen kenmerken van twee aanverwante klassen
- continue reeksen: reeksen van dezelfde structuur waarbij er duidelijk onderscheiden tussenstappen te vinden zijn van de oudste naar de moderne vorm
- homologe organen: organen die bij verschillende klassen voorkomen, maar toch een gelijkaardige opbouw hebben. (hondepoot = lopen, mensenhand = grijpen)
- rudimentaire organen: bepaalde eigenschappen die hun functie grotendeels of helemaal hebben verloren (staartbeen)
- overeenkomsten in de embryonale ontwikkelingsstadia bij verschillende diersoorten
- vergelijking van analoge DNA-sequenties leidt to duidelijk onderscheid tussen verwante soorten (mens 98% chimpansee)
- fossielen: hoe recenter de aardlagen, hoe complexer de fossielen
- moleculaire basis van organismen kunnen we grotendeels ontrafelen
- geografische distributie: op eilanden vindt men vaak unieke soorten doordat ze gescheiden zijn van het vasteland
- ethologie: door het vergelijken van gedrag van verwante soorten ontdekken we overeenkomsten
2
Q
Wat is de evolutietheorie van Lamarck (=Lamarckisme)
A
Een organisme kan zich aanpassen aan zijn leefmilieu en -omstandigheden en deze aanpassingen of modificaties doorgeven aan zijn nakomelingen. Modificaties zijn erfelijk. (=Fout, maar goede aanzet)
3
Q
Wat zijn de 4 punten uit origin of species
A
- struggle for life: er ontstaat concurrentie door een groot aantal nakomelingen
- variatie: een groep individuen van een bepaalde soort vertoond altijd variatie
- natuurlijke selectie: het best aangepaste individu zal zich kunnen voortplanten
- alle organismen stammen af van een gezamenlijke voorouder
4
Q
Australopithecus
A
- oudste rechtoplopende soort
- “Lucy” werd gevonden in Laetoli ( het huidige Tanzania)
5
Q
zie evolutie van de primaten tekening op p 15
A
6
Q
Oorzaak van rechtoplopen
A
- 8 milj j geleden = warm en vochtig klimaat in Afrika (Tropische regenwouden, hoge bomen)
- continentverschuivingen -> grote bergen ontstaan -> klimaatveranderingen -> grote droogte
- droge graslanden = weinig bomen -> begonnen rechtop te lopen
7
Q
Homo habilis
A
- fysiek minder in staat om het droogseizoen te overleven
- grote herseninhoud door dierlijk proteïnerijk voedsel -> opportunistisch
- handige mens -> werktuigen
8
Q
Homo ergaster
A
- goed aangepast aan droge omstandigheden
-> zweetklieren
-> vacht verdwijnt
-> langere bredere neus = bevochtigen - woonplaats in Afrika verlaten -> Azië (sterk geëvolueerd)
9
Q
Homo heidelbergensis
A
- afkomstig van H. ergaster
- ijstijd
10
Q
Homo Neanderthalensis
A
- aangepast aan het koude klimaat in het Noorden
- uitgebreide taal
- helpen elkaar
- dodencultus
- ijstijden dooien
11
Q
Homo sapiens
A
- emigreerden vanuit Afrika naar Europa
- naast Neanderthalers geleefd
- lichaamsbouw = slanker + slimmer
12
Q
Waarom hebben wij Neanderthaler DNA?
A
- De Neanderthaler stierf uit
- weggedreven of uitgemoord door Homo sapiens
- opgegaan in moderne mens door vermenging