Engels Hoofdstuk 2 Engels Naar Nederlands Flashcards

1
Q

How are you doing?

A

Hoe gaat het met je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

How are you feeling

A

Hoe voel je je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Are you feeling … today?

A

Voel je je… vandaag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

I feel much… today

A

Ik voel me veel … vandaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

I veel fine, thank you. I only had

A

Ik voel me goed, dankjewel. Ik had alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

What’s the matter with…?

A

Wat is er aan de hand met?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Has got a terrible

A

Heeft een verschrikkelijke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Had a sharp

A

Had een stekende/scherpe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

What were you doing when … happend?

A

Wat was je aan het doen toen ….. het gebeurde?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

What were you doing when you?

A

Wat was je aan het doen toen je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

I was … when i ..

A

Ik was aan het .. toen ik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

You look a bit

A

Je ziet er wat .. uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

I think you have to see your

A

Ik denk dat je naar je… moet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

I went to my.. today

A

Ik ben vandaag naar mijn … geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

I spoke to

A

Ik sprak met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hé examined me but

A

Hij heeft me onderzocht, maar

17
Q

She gave me some … for my

A

Ze heeft me wat … gegeven tegen/ voor mijn..

18
Q

He told me to

A

Hij zij dat ik moet

19
Q

You should … to get more

A

Je zou moeten om meer te krijgen

20
Q

You must get and not so much

A

Je moet krijgen en je niet zoveel

21
Q

You must not

A

Je moet niet

22
Q

If i were you, i would

A

Als ik jou was, zou ik

23
Q

If i were in your shoes, i would

A

Als ik in jou schoenen stond, zou ik

24
Q

It’s important to and not about it

A

Het is belangrijk om er niet over

25
Q

You have to and listen to

A

Je moet en luisteren naar