Engels Flashcards
1
Q
slim
A
clever
2
Q
beroemd
A
famous
3
Q
ver
A
far
4
Q
meer ( ver)
A
further
5
Q
zacht
A
gentle
6
Q
begaafd
A
gifted
7
Q
eng,smal
A
narrow
8
Q
pijnlijk
A
painful
9
Q
toereikend,bevredigend
A
satisfactory
10
Q
mal
A
silly
11
Q
streng
A
strict
12
Q
vreemd
A
weird
13
Q
wijs
A
wise
14
Q
bereiken
A
to achieve
15
Q
toestemming
A
permission
16
Q
doorgaans
A
generally
17
Q
ontwijken
A
to avoid
18
Q
overtuigen
A
to convince
19
Q
krijgen
A
to receive
20
Q
schoollopen
A
to attend school
21
Q
begraven
A
to burry
22
Q
uit kunnen,loskomen
A
to come off
23
Q
zich begeven naar
A
to head for
24
Q
een opdracht
A
an assignment
25
zich gedragen
to behave
26
uitzenden
to broadcast
27
boeien,fascineren
to intrigue
28
afstemmen
to tune in
29
uitscheuren
to rip out
30
vinden,ontdekken
to discover
31
van school thuiskomenn
to return home from school
32
beklemmend
to oppressive
33
gedragscode
Code of Conduct
34
inhalen
to catch up with
35
een berg
a mound
36
toegankelijk,betrokken
to relatable
37
ontspannen
laid-back
38
vestigen
to establish
39
streven naar
to aim
40
valsspelen
cheating
41
afgedwongen
enforced
42
kleuren
to dye
43
bevroren erwten
frozen peas
44
meerullen
to belt out
45
dril
spawn
46
een dreuzel
a muggle
47
ongeacht
regardless
48
tergend
tantalizing
49
een geur
a scent
50
kattenkwaad
mischief
51
een deugniet
a rascal
52
in het nauw drijven
to put someone in a tight
53
opgeven,de strijd stoppen
to burry the hatchet