Elearning Lokaliseren Flashcards
Maak onderscheid tussen centrale en perifere zenuwstelsel.
Beschrijf: Tonus, atrofie, spierrekkingsreflexen, voetzoolreflex, fasciculaties.
Central:
Verhoogde/verlaagde tonus (hyper/hypotonie)
Mild atrofie
Verhoogd of normal reflexen
Voetzoolreflex van babinski of plantair flexie
Geen fasciculaties
Perifeer: Hypotonie Uitgesproken atrofie Verlaagd/afwezig of normaal reflex Plantair voetzoolreflex Fasciculaties bij voorhoorn aandoening
Symptomen die kunnen wijzen op een probleem in 1 van de 6 gebieden van het CZS: cortex, witte stof, basale ganglia, cerebellum, hersenstam, ruggenmerg
Cortex: hogere corticale functies aangedaan
Witte stof: spasticiteit
Basale ganglia: hyper- of hypokinetisch syndroom
Cerebellum: ataxie
Hersenstam: hersenszenuwuitval
Ruggermerg: symptomen onder de boord
What zijn de hogere corticale functies?
Taal, rekenen, ruimtelijke inzicht, handelen, redeneren, logica, melodie en intonatie
Wat zijn de kenmerken van ataxie?
Hypotonie Breedbasisch lopen Ongelijke paslengte Balansproblemen Dysmetrie Intentietremor Nystagmus aan de ogen
Onderscheid hyperkinetisch bewegingspatroon
Niet schokkerig: tremor, dystonie
Schokkerig: chorea, tics, myoclonie
Kenmerken hypokinetisch rigide syndroom
Hypokinesie (Kleine bewegingsuitslagen)
Bradykinesie (trage bewegingen)
Rigiditeit
In combinatie met rust tremor
Centrale patroon herkenning
Cortex/’witte stof: hele helft van lichaam is aangedaan
Hersenstam: gezicht ipsilateraal, lichaam contralateraal
Ruggenmerg: alleen benen aangedaan
Perifere patroonherkenning
Spier/NMO: aandoening begint proximaal (shoulders, heupen)
Plexus: 1 been
Zenuw/wortel: gedeelte van been
Polyneuropathie: begint distal (handen, voeten)