Economie L4 H1 Flashcards

1
Q

Bestedingen

A

De uitgaven van goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Doelgroep

A

Een groep consumenten met dezelfde kenmerken voor wie een product of boodschap bedoeld is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Duurzaam consumeren

A

Je houdt bij jouw aankopen rekening met de gevolgen voor andere mensen en het milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Maatschappelijke kosten

A

Alle nadelen die we als samenleving ondervinden bijvoorbeeld milieuschade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Marketingsinstrumenten

A

Prijs, product, plaats, promotie, personeel en presentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Primaire kosten

A

Inkomens die je verdient door een productiefactor te leveren. Dus inkomens uit arbeid en uit bezit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Secundaire inkomens

A

Inkomens uit overdrachten, zoals uitkeringen, plus alle netto inkomens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Besteedbaar inkomen

A

Het deel van je inkomen dat je vrij kunt uitgeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Modaal inkomen

A

Het inkomen dat het meest voorkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Nationaal inkomen

A

Wat alle inwoners samen aan inkomen hebben uit arbeid en bezit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lorenzecurve

A

Grafiek die laat zien hoe de inkomens over de bevolking verdeeld zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

CBS

A

centraal Bureau de Statistiek. Het CBS verzamelt allerlei informatie, onder andere over economische veranderingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Middelen

A

Alles wat je nodig hebt om in je behoeften te voorzien. De belangrijkste middelen zijn geld en tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Prioriteiten stellen

A

Je kiest voor jezelf welke behoeften je het belangrijkst vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Schaars

A

Iets is schaars als het er niet vanzelf is, er zijn productiemiddelen gebruikt om het te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welvaart

A

De mate waarin je je behoeften kunt voorzien.

17
Q

Welzijn

A

De kwaliteit in je leven.

18
Q

Cpi

A

Het consumentenprijsindexcijfer, dat laat zien hoeveel de prijzen gestegen zijn ten opzichte van het basisjaar.

19
Q

Geldontwaarding

A

Het geld zelf wordt minder waars als gevolg van inflatie.

20
Q

Inflatie

A

Een algemene stijging van de prijzen.

21
Q

Koopkracht

A

De hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.

22
Q

Nominale verandering

A

Verandering van bijvoorbeeld de lonen, waarbij je geen rekening houdt met de inflatie.

23
Q

Prijscompensatie

A

De lonen stijgen net zo veel als de prijzen, waardoor je koopkracht gelijk blijft.

24
Q

Reële verandering

A

Verandering van bijvoorbeeld de lonen, waarbij je rekening houdt met de inflatie.

25
Q

Loon-prijsspiraal

A

Een vicieuze cirkel van loon- en prijsstijging.