eco begrippen hfst 1 en 2 Flashcards

1
Q

behoeften

A

alles wat je graag wilt hebben of nodig hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

schaarste

A

als je niet zonder inspanningen in de behoefte kunt voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

consumenten

A

kopen van goederen en diensten door een gezinshuishouding om behoeften te vervullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

goederen

A

tastbare producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

diensten

A

activiteiten waarmee je in iemands behoefte voorziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

alternatief aanwendbaar

A

de mogelijkheid hebben om een middel voor verschillende dingen in te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vaste lasten

A

kosten die je betaalt met vaste regelmaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

huishoudelijke uitgaven

A

alledaagse uitgaven voor het huishouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

incidentele uitgaven

A

vaak grote uitgaven die je af en toe doet. meestal reserveer je hiervoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

inkomen

A

het geld dat binnenkomt voor je huishouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

begroting

A

overzicht van geplande inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

budgetlijn

A

lijn die aangeeft hoeveel je van een product kunt kopen binnen je budget bij keuze uit twee producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

directe ruil

A

ruil van producten tegen andere producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

indirecte ruil

A

ruil met behulp van een ruilmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functies van geld

A

geld kun je gebruiken als een ruilmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

giraal geld

A

direct opvraagbaar geld op de betaalrekening

17
Q

chartaal geld

A

tastbaar geld in de vorm van munten en bankbiljetten

18
Q

fiduciair

A

vertrouwen. geld is fiduciair omdat iedereen het als ruilmiddel accepteert.

19
Q

koopkracht

A

de hoeveelheid producten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag

20
Q

inflatie

A

stijging van het gemiddel prijspeil

21
Q

produceren

A

maken van goederen en diensten waarbij een bedrijf ze steeds geschikter maakt

22
Q

toegevoegde waarde

A

waarde die bij productie wordt toegevoegd

23
Q

streven naar winst

A

bedrijf wil winst maken op de producten

24
Q

omzet

A

totale opbrengst van je verkopen

25
afzet
aantal producten dat je hebt verkocht
26
inkoopwaarde van de omzet
totaalbedrag dat aan de inkoop van producten is uitgegeven
27
maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo)
bedrijven houden bij productie zo veel mogelijk rekening met mens en mileu
28
sparen
niet uitgeven, maar (een deel van) je geld bewaren
29
rente
vergoeding voor het sparen of lenen van geld
30
spaarvormen
verschillende manieren van sparen zoals een spaardeposito of vrij opneembare spaarrekening
31
beleggen
inveseteren van geld in bijvoorbeeld aandelen of obligaties is onzeker
32
lenen
gebruikmaken van geld van anderen
33
risico
kans op schade of verlies
34
aflossing
het deel van de lening dat je afbetaalt
35
consumptief krediet
lening voor aanschaf van duurzaam consumptiegoed
36
hypotheek
lening met onderpand