eco 3 havo h7 h8 Flashcards

1
Q

Levensloop

A

verloop van je leven. Tijdens je leven neem je verschillende financiele beslissingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ruilen over de tijd

A

Hiervan is bijvoorbeeld sprake als iemand zijn consumptie betaalt met geleend geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

stroomgrootheid

A

grootheid die per tijdseenheid wordt gemeten. Voorbeelden zijn inkomsten en uitgaven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

voorraadgrootheid

A

grootheid die op een bepaald tijdstip wordt gemeten. voorbeelden zijn bezittingen en schulden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verdiencapaciteit

A

de mate waarin je in staat bent om inkomen te verdienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

human capital

A

de mate waarin kennis en vaardigheden bij iemand aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

studiefinanciering

A

stelsel dat de overheid heeft gemaakt met als doel mensen financieel in staat te stellen om te kunnen studeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

herscholing

A

het opfrissen van bestaande kennis en vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bijscholing

A

het toevoegen van nieuwe vaardigheden en kennis aan bestaande kennis en vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

omscholing

A

het leren van een geheel nieuw beroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

investeren

A

aanschaf van kapitaalgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rente

A

de prijs van geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

innovatie

A

het succesvol introduceren van nieuwe producten of productieprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

nominale rente

A

rente uitgedrukt in euro’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

reele rente

A

nominale rente gecorrigeerd met de inflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

rijksbegroting

A

verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid voor een komend jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

miljoenennota

A

een soort samenvatting van de rijksbegroting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

collectieve sector

A

wordt gevormd door de overheid en sociale zekerheidsfondsen gezamenlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sociale verzekeringen

A

uitkeringen die ervoot zorgen dat mensen zonder inkomen of vermogen roch geld hebben om te leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

volksverzekeringen

A

sociale verzekringen die r zijn voor alle mensen in Nederland een voorbeeld is algemene ouderdomswet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

werknemersverzekeringen

A

sociale verzekeringen die er zijn voor mensen die in loondienst hebben gewerkt voorbeeld is de werkloosheidswet

22
Q

begrotingstekort

A

de verwachte inkomsten van de overheid zijn lager dan de verwachte uitgaven

23
Q

begrotingsoverschot

A

de verwachte inkomsten van de overheid zijn groter dan de verwachte uitgaven.

24
Q

staatsschuld

A

de schuld die de overheid heeft opgebouwd door geld te lenen

25
welvaart in enge zin
de welvaart van een land uitgerdukt in geld
26
welvaart in ruime zin
de welvaart van een land uitgedrukt in geld en in behoeften die niet in geld uit te drukken zijn, zoals een goed milieu en een goede gezondheid.
27
bruto binnenlands product (bbp)
de omvang van de totale productie van alle bedrijven en overheden in een land
28
economische groei
een stijging van het bbp in een land
29
productiefactoren
de middelen die nodig zijn om te produceren ( kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap)
30
productiesectoren
een indeling van de economie in vier sectoren.
31
trend
de gemiddlede economische groei over de lange termijn
32
arbeidsproductiviteit
de hoeveelheid producten die een arbeidskracht kan maken in een bepaalde tijd.
33
structuur
de aanbodzijde ( lange termijn) van de economie
34
conjunctuur
de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op korte termijn in een laagconjuctuur is de groei lager dan de trend in een hoogconjuctuur hoger
35
conjucturele werkloosheid
werkloosheid die onstaat in economische slechte tijden door tegenvallende bestedingen van consumenten
36
structule werkloosheid
werkloosheid die samenhangt met de aanbodzijde van de economie
37
lorenzcurve
geeft de mate van inkomensongelijkheid in een land of groep weer
38
primaire inkomens
de inkomensverdeling zonder overheidsingrijpen
39
primaire inkomens
de inkomensverdeling zonder overheidingrijpen
40
nivellering
het verschil tussen hoge en lage inkomes wordt procentueel gezien kleiner
41
denivellering
het verschil tussen hoge en lage inkomens wordt procentueel gezien groter
42
progressief belastingstelsel
een belastingstelsel waarbij hogere inkomens procentueel gezien meer belasting betalen dan mensen met een laag inkomen
43
loonbelasting
de te betalen belasting over het verdiende loon volgens het schijvensysteem
44
internationale handel
de handel tussen verschillende landen
45
wisselkoers
de prijs van een munteenheid uitgedrukt in een andere munteenheid
46
valuta
verschillende munteenheden ( zoals dollars, yens, euro's)
47
internationale concurrentiepositie
geeft aan hoe aantrekkelijk het land ten opzzichhte van andere landen is
48
loonniveau
de hoogte van de lonen ine en land
49
arbeidsproductiviteit
de hoeveelheid producten die een arbeidskracht kan maken in een bepaalde tijd
50
inflatie
de stijging van de gemiddelde prijzen in een land
51
inkomensverschillen tussen landen
het verschil in inkomen tussen landen.