EBM blok 15 - Epidemiologie Flashcards

1
Q

Kwalitatief onderzoek

A

Hierbij gaat het om gegevens over beleving, ervaringen of verwachtingen van de proefpersonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kwantitatief onderzoek

A

Hierbij zijn de uitkomsten makkelijk in cijfers uit te drukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dwarsdoorsnedeonderzoek

A

Gegevens (de onafhankelijke en afhankelijke variabele ) worden binnen dit onderzoek op 1 moment verzameld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Andere naam voor dwarsdoorsnedeonderzoek

A

Transversaalonderzoek of cross-sectioneel onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Longitudinaal onderzoek

A

De periode van dataverzameling bevat meerdere meetmomenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Andere naam voor Longitudinaal onderzoek

A

Follow-uponderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Follow-uponderzoek (= Longitudinaal onderzoek) kan je verdelen in?

A

Prospectief onderzoek & Retrospectief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Prospectief onderzoek

A

Je kijkt vooruit in de tijd, de uitkomst moet bij de start van het onderzoek nog optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Retrospectief onderzoek

A

je kijkt terug in de tijd, de uitkomst is al opgetreden en je probeert erachter te komen welke variabele invloed hadden op de uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Experimenteel onderzoek = randomized controlled trials (RCT)

A

Onderzoek waarbij de onderzoeker bewust iets in de onderzoeksgroep verandert; meetstal bestaande uit een interventiegroep en een controlegroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het belangrijkste kenmerk van experimenteel onderzoek? Wat voorkom je hiermee?

A
  • Randomisatie: de toewijzing van de proefpersonen aan één van beide groepen op basis van toeval.
  • Je voorkomt selectie: alle kenmerken zijn in principe gelijk verdeeld over beide groepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Quasi-experiment

A

Bij een quasi-experiment ga je uit van bestaande groepen; de randomisatie ontbreekt (minder controle en dus een grotere kans op vertekening van de onderzoeksresultaten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Pre-experiment

A

Bij een pre-experiment is het niet mogelijk om een controlegroep samen te stellen, dit wordt ook wel voor-en-na-vergelijking genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cohortonderzoek

A

Bij een cohortonderzoek volg je binnen een onderzoek een vaststaande groep mensen gedurende een bepaalde periode. Een vaststaande groep noem je een cohort. Deze kan bestaan uit een enkele groep of uit meerdere groepen (bijvoorbeeld: rokers en niet-rokers, ondergaan experiment en placebo).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Patiënt-controleonderzoek

A

Bij patiënt-controleonderzoek stel je de onderzoeksgroepen samen op basis van uitkomst. Dit wordt in het Engels ‘case-controle study’ genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Patiëntenseries

A

Zorgverleners zien regelmatig patiënten met eenzelfde aandoening in hun praktijk verschijnen. Soms valt het je zorgverlener op dat meerdere patiënten met dezelfde aandoening gelijke kenmerken hebben. Door het bijhouden van een patiëntenserie probeer je een vast patroon in deze kenmerken te ontdekken. Hierbij ontbreekt een controlegroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ecologisch onderzoek

A

Bij ecologisch onderzoek bestudeer je geen individuele proefpersonen, maar vergelijk je groepen mensen met elkaar. Je maakt daarbij gebruik van gedateerde gegevens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Andere naam ecologisch onderzoek

A

Correlatiestudie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Meta-analyse

A

Analyse waarin de resultaten van verschillende onderzoeken worden samengevoegd en herberekend tot een algemene uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Betrouwbaarheid

A

De mate waarin het resultaat van het onderzoek of de meting hetzelfde zou zijn als je het onderzoek of de meting zou herhalen. Betrouwbaarheid = precisie = reproduceerbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn toevallige fouten? Hoe kan je deze voorkomen?

A
  • Toevallige fouten = het resultaat wijkt per toeval af van de werkelijkheid
  • Een oplossing om problemen met de betrouwbaarheid op te voorkomen is het vergroten van de onderzoeksgroep(en).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Validiteit

A

De mate waarin het resultaat van een onderzoek of meeting de juiste weergave van de werkelijkheid is. Hierbij draait het om de vraag of je meet wat je wilt meten. Validiteit = geldigheid = juistheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat wordt er bedoelt met Bias?

A

De resultaten worden vertekend

24
Q

Systematische fouten

A

Het resultaat van de meeting of het onderzoek wijkt op systematische wijze af (de richting van de afwijking is steeds hetzelfde)

25
Q

Interne validiteit

A

De geldigheid van het resultaat voor de onderzochte personen. is er bias?

26
Q

Hoe beoordeel je de interne validiteit

A
  • Selectiebias
  • Informatiebias
  • Confounder
27
Q

Selectiebias

A

Vertekening door fouten bij de samenstelling van de groepen die je wilt vergelijken.

28
Q

Informatiebias

A

Ontstaat door systematische fouten bij de verzameling van gegevens.

29
Q

Confounder

A

Het verwarren van twee effecten. Hiervan is sprake als een verstorende variabele (confounder) de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele vertekent.

30
Q

Externe validiteit

A

In hoeverre is het resultaat van het onderzoek toepasbaar op personen die niet bij het onderzoek zijn betrokken = gereraliseerbaarheid.

31
Q

Wat is een populatie?

A
  • Onderwerp van uitspraken en conclusies (die we dus baseren op toetsen)
  • De omvang van een populatie is onbeperkt. Hoeft niet eens te bestaan (hypothetisch: toekomstige zwangere).
32
Q

Wat is een steekproef

A

onderzoekspopulatie
- Van enkele tientallen tot duizenden
- Concreet, bestaande personen
- Levert gegevens voor statistische toetsing

33
Q

Waarom toetsen?

A

Het resultaat van de toets stelt ons in staat uitspraken te doen buiten, veder reikend, dan de groepen die onderzocht zijn

34
Q

Wat zijn mogelijke uitkomsten van een onderzoek?

A
  • Een gemiddelde
  • Verschil tussen gemiddelde
  • Risico/odds op een ziekte, relatieve risico, odds-ratio
  • Regressiecoëfficënt
  • Chi-kwadraat waarde
  • Etc. …
35
Q

Noem verschillende soorten toetsen

A
  • One-sample t-toets
  • Independent samples t-toets
  • Paired samples t-toets
  • Chi-kwadraat toets
  • Meta-analyse
36
Q

Wat is een One-sample t-toets?

A

= één groep, één gemiddelde

37
Q

Wat is een Independent samples t-toets?

A

= twee groepen, twee gemiddelde

38
Q

Wat is een Paired samples t-toets ?

A

= één groep twee keer gemeten, gemiddeld verschil

39
Q

Wat is een kans (informeel)

A

een deel van het totaal van uitkomsten

40
Q

Wat is een p-waarde (informeel)

A
  • de kans op een gevonden uitkomst als de nulhypothese juist is
  • de kans dat je het huidig ‘effect’ vind terwijl er in de populatie geen ‘effect’ is.
41
Q

Wanneer is er (bij een p-waarde) sprake van een significante uitkomst?

A

Wanneer de p-waarde kleiner is dan 0,05 = 5% = α

42
Q

Statistisch toetsen

A

je verwerpt de nulhypothese als je met tegengestelde informatie geconfronteerd wordt
–> - Tegengestelde info is in dit geval = een uitkomst die we onwaarschijnlijk achten > d.w.z. een uitkomst met een kleine kans (gegeven de H0)

43
Q

Sensitiviteit

A

Geeft aan hoeveel procent van de respondenten met de aandoening/ziekte inderdaad een positieve uitslag heeft > dus terrecht als positief geclassificeerd

44
Q

Specificiteit

A

Geeft aan welk percentage van de respondenten zonder de aandoening/ziekte inderdaad een negatieve testuitslag heeft > terrecht als niet-ziek geclassificeerd

45
Q

Nulhypothese

A

Onder de H0 definieren we een waarde die correspondeert met GEEN verschil, GEEN, effect, GEEN samenhang, GEEN groter risco, of odd, etc. Daarom nulhypothese.

46
Q

Wanneer is de nulhypothese 1?

A
  • Relatief risico (RR)
  • Odss-ratio (OR)
47
Q

Hoe veder van de nulhypothese, hoe groter het verschil, hoe vaker/minder vaak het voorkomt? hoe groter/kleiner de p-waarde?

A
  • minder vaak
  • kleiner
48
Q

Hoe dichterbij de nulhypothese, hoe kleiner het verschil, hoe vaker/minder vaak het voorkomt?
hoe groter/kleiner de p-waarde?

A
  • vaker
  • groter
49
Q

wat zijn 3 noodzakelijke voorwaarden voor een causaal verband?

A
  • samenhang > als er een oorzaak optreedt dan ook het gevolg
  • volgorde, eerst oorzaak - dan gevolg
  • werkingsmechanisme = plausibele verklaring
    > dwarsdoorsnede onderzoek NOOIT oorzaak gevolg (je meet op zelfde moment, je weet niet wat volgorde is)
50
Q

Wat is een type 1 fout?

A

je verwerpt ten onrechte de nulhypothese

51
Q

Wat is een type 2 fout?

A

nulhypothese wordt ten onrechte niet verworpen

52
Q

In welke niveaus zijn metingen in te delen?

A
  • Nominaal
  • Ordinaal
  • Interval
  • Ratio
53
Q

Voorbeeld van nominaal

A

man/vrouw

54
Q

Voorbeeld van ordinaal

A

BMI klassen
> percentages beschrijven

55
Q

Voorbeeld van interval

A

Temperatuur, - en +
> percentages beschrijven en gemiddelde berekenen

56
Q

Voorbeeld van ratio

A

Gewicht (heeft een 0 punt)
> percentages beschrijven, gemiddelde berekenen en spreken van verhoudingen