EBM blok 15 - diagnostische maten Flashcards

1
Q

referentietest/referenetiestandaard

A

De beste test > waarmee aangegeven wordt dat die test de meest aanvaardbare standaardtest is voor een bepaalde aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Indextest

A

De nieuwe test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sensitiviteit

A

Percentage van de respondenten met de aandoening/ziekte inderdaad een positieve testuitslag heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Specificiteit

A

Percentage van de respondenten zonder de aandoening/ziekte inderdaad een negatieve testuitslag heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Een test met een lage/hoge sensitiviteit, heeft veel fout-negatieve testuitslagen

A

lage
> mensen met een negatieve testuitslag terwijl ze wel de ziekte hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een test met een hoge/lage specificiteit, heeft veel fout-positieve testuitslagen

A

lage
> mensen met een positieve testuitslag terwijl ze niet de ziekte hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Positief voorspellende waarde

A

Het percentage zieken onder de personen met een positieve testuitslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Negatief voorspellende waarde

A

Het percentage niet-zieken onder de personen met een negatieve testuitslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Absoluut risico

A

is de kans op een bepaalde uitkomst in een groep = incidentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Relatieve risico/risicoratio (RR)

A

de verhouding tussen twee absolute risico’s vastgesteld in de interventiegroepen en in de controlegroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Odds ratio (OR)

A

de verhouding tussen twee odds vastgesteld in de interventiegroepen en in de controlegroep.
> Een odds in een groep is de verhouding ziek VS niet ziek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij een OR = 1

A

Geen verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij een OR < 1

A

minder zieken dan in de vergelijking groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bij een OR > 1

A

Meer zieken dan in de vergelijking groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly