easy sentences Flashcards
1
Q
wat is dit?
A
what is this
2
Q
waarom doe je dit?
A
why are you doing this?
3
Q
waar ben jij?
A
where are you?
4
Q
wanneer is je verjaardag?
A
when is your birthday?
5
Q
wie is je vader?
A
who is your father?
6
Q
welke kleur vind je mooi?
A
what colour do you like?
7
Q
hoe doe je het?
A
how do you do it?
8
Q
hoeveel geld heb je nodig?
A
how much money do you need?
9
Q
ik ben een student
A
I am a student
10
Q
ik heb een witte hond
A
I have a white dog
11
Q
ik doe mijn huiswerk elke dag
A
I do my homework every day
12
Q
ik ga een keer per week naar de bioscoop
A
I go to the cinema once a week
13
Q
wat zei je? ik kon je niet horen
A
What did you say? i couldn’t here you
14
Q
u kunt meer informatie krijgen op onze webpagina
A
you can get more information on our webpage