Dutch Verbs Exam Flashcards
Maken (present)
Ik maak
Hij/u maakt
Hij/zij/het maakt
Wij maken
Jullie maken
Zij maken
Maken (past)
Ik makte
Hij/u makte
Hij/zij/het makte
Wij makten
Jullie makten
Zij makten
Doen (present)
Ik doe
Jij/u doet
Hij/Zij/het doet
Wij doen
Jullie doen
Zij doen
Doen (past)
Ik deed
Jij/u deed
Hij/Zij/het deed
Wij deden
Jullie deden
Zij deden
Zijn (present)
Ik ben
Jij/u bent
Hij/Zij/het is
Wij zijn
Jullie zijn
Wij zijn
Zijn (past)
Ik was
Jij/u was
Hij/Zij/het was
Wij waren
Jullie waren
Zij waren
Hebben (present)
Ik heb
Jij/u hebt
Hij/Zij/het heeft
Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben
Hebben (past)
Ik had
Jij/u had
Hij/zij/het had
Wij hadden
Jullie hadden
Zij hadden
Komen (present)
Ik kom
Jij/u komt
Hij/Zij/het komt
Wij komen
Jullie komen
Zij komen
Komen (past)
Ik kwam
Jij/u kwam
Hij/Zij/het kwam
Wij kwamen
Jullie kwamen
Zij kwamen
Gaan (present)
Ik ga
Jij/u gaat
Hij/Zij/het gaat
Wij gaan
Jullie gaan
Zij gaan
Gaan (past)
Ik ging
Jij/u ging
Hij,Zij/het ging
Wij gingen
Jullie gingen
Zij gingen
Kennen (present) - conhecer
Ik ken
Jij/u kent
Hij/Zij/het kent
Wij kennen
Jullie kennen
Zij kennen
Kennen (past) - conhecer
Ik kende
Jij/u kende
Hij/Zij/het kende
Wij kenden
Jullie kenden
Zij kenden
Weten (singular) - conhecer
Ik weet
Jij/u weet
Hij/Zij/het weet
Wij weten
Jullie weten
Zij weten