Dutch Verbs Exam Flashcards

1
Q

Maken (present)

A

Ik maak
Hij/u maakt
Hij/zij/het maakt

Wij maken
Jullie maken
Zij maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Maken (past)

A

Ik makte
Hij/u makte
Hij/zij/het makte

Wij makten
Jullie makten
Zij makten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Doen (present)

A

Ik doe
Jij/u doet
Hij/Zij/het doet

Wij doen
Jullie doen
Zij doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Doen (past)

A

Ik deed
Jij/u deed
Hij/Zij/het deed

Wij deden
Jullie deden
Zij deden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zijn (present)

A

Ik ben
Jij/u bent
Hij/Zij/het is

Wij zijn
Jullie zijn
Wij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zijn (past)

A

Ik was
Jij/u was
Hij/Zij/het was

Wij waren
Jullie waren
Zij waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hebben (present)

A

Ik heb
Jij/u hebt
Hij/Zij/het heeft

Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hebben (past)

A

Ik had
Jij/u had
Hij/zij/het had

Wij hadden
Jullie hadden
Zij hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Komen (present)

A

Ik kom
Jij/u komt
Hij/Zij/het komt

Wij komen
Jullie komen
Zij komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Komen (past)

A

Ik kwam
Jij/u kwam
Hij/Zij/het kwam

Wij kwamen
Jullie kwamen
Zij kwamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gaan (present)

A

Ik ga
Jij/u gaat
Hij/Zij/het gaat

Wij gaan
Jullie gaan
Zij gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gaan (past)

A

Ik ging
Jij/u ging
Hij,Zij/het ging

Wij gingen
Jullie gingen
Zij gingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kennen (present) - conhecer

A

Ik ken
Jij/u kent
Hij/Zij/het kent

Wij kennen
Jullie kennen
Zij kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kennen (past) - conhecer

A

Ik kende
Jij/u kende
Hij/Zij/het kende

Wij kenden
Jullie kenden
Zij kenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Weten (singular) - conhecer

A

Ik weet
Jij/u weet
Hij/Zij/het weet

Wij weten
Jullie weten
Zij weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Weten (past) - conhecer

A

Ik wist
Jij/u wist
Jij/Zij/het wist

Wij wisten
Jullie wisten
Zij wisten

17
Q

Uso do MAKEN (3)

A
  1. Cria, realiza ou fabrica algo
  2. Coloca algo ou situação em determinado estado
  3. Recuperar algo

Ex:

De buren maken veel lawaai. Os vizinhos fazem muito barulho.

Ik ga de vuilnisbak leeg maken. Eu vou fazer vazia (=esvaziar) a lixeira.

Kun je mij om 6uur wakker maken? Você pode me fazer acordar (=despertar) às 6h?

Ik hoop dat ik mijn fiets kan maken. Eu espero poder consertar minha bicicleta.

18
Q

Uso do DOEN (5)

A
  1. Causar, junto com substantivo ou em combinação com um infinitivo
  2. Estar ativo, efetuar algo, estar ocupado
  3. Comportar-se, junto a um advérbio
  4. Por algo em algum lugar (put)
  5. Se referir a um verbo usado anteriormente

Ik zal je geen verdriet doen. Eu não te causarei tristeza.

Wat ga je volgende weekend doen? O que você vai fazer no próximo fim de semana?

De kinderen doen alsof ze vader en moeder zijn. As crianças fazem como se fossem pai e mãe (=elas fingem ser).

Mijn moeder doet nooit suiker in haar koffie. Minha mãe nunca põe açúcar em seu café.

Heb je je huiswerk gemaakt? Nee, dat moet ik nog doen. Você fez sua tarefa? Não, eu ainda tenho de fazer isso.

19
Q

Expressões Zijn

A

Pena - Perdido - Pretender - Aniversário

Het is jammer - é uma pena!
Het is jammer dat het regent

Kwijt zijn - estar perdido
De kat is kwijt.

Van plan zijn - pretender
Hij is van plan om zijn ouders te bezoeken dit weekend

Jarig zijn - fazer aniversário
Mijn zus is volgende week jarig, dus we organiseren een feest.

20
Q

Expressões Hebben

A
  • Fome - Sede - Calor - Frio - Sono
  • Certeza - Pressa - Ocupado - Incomodado
  • Precisar - Falando sobre

Honger / dorst hebben - ter fome / sede

Gelijk hebben - ter certeza
Je hebt gelijk, het is koud buiten.

Haast hebben - ter pressa
Ik heb haast, want ik ben te laat voor mijn afspraak

Het druk hebben - estar ocupado
Mijn vriendin heeft het druk met haar nieuwe baan

Het koud hebben / warm - estar com frio / calor

Last hebben van - estar incomodado, sentir dor, desconforto
We hebben last van muggenbeten

Nodig hebben - precisar
Zij heeft medicijnen nodig voor haar probleem

Slaap hebben - ter sono (estar com sono)
Ik heb altijd slaap in de ochtend

Het hebben over - falando sobre
We hebben het over onze favoriete films