Dutch Flashcards
1
Q
Moeilijk
A
Hard, difficult
2
Q
Leuke
A
Nice, fun
3
Q
Makkelijk
A
Easy, easily
4
Q
Nieuwe
A
New
5
Q
Vol
A
Full
6
Q
Leeg
A
Empty
7
Q
Duur
A
Expensive, length
Dat soup is duur
8
Q
Belangrijk
A
Important
Het is niet belangrijk
9
Q
Vers
A
Fresh
De groente is vers
10
Q
Goedkoop
A
Cheap
Het vlees is goedkoop
11
Q
Tas
A
Bag
12
Q
Jas
A
Jacket, coat
13
Q
Rustig
A
Calm, quiet
Zik is rustig
14
Q
Schoon
A
Clean
De koe is schoon
15
Q
Zoals
A
Like, As
Mensen zijn zoals schapen
16
Q
Slecht
A
Bad
Dat boek is slecht