Dutch Test 3 Flashcards
ervaren
Present Tense:
Ik: ervaar
Jij: ervaart
Hij/Zij/Het: ervaart
Wij/Jullie/Zij: ervaren
Past Tense:
Ik: ervoer
Jij: ervoer
Hij/Zij/Het: ervoer
Wij/Jullie/Zij: ervoeren
Voltooid Deelword: ervaren
eten
Present Tense:
Ik: eet
Jij: eet
Hij/Zij/Het: eet
Wij/Jullie/Zij: eten
Past Tense:
Ik: at
Jij: at
Hij/Zij/Het: at
Wij/Jullie/Zij: aten
Voltooid Deelword: gegeten
fluiten
Present Tense:
Ik: fluit
Jij: fluit
Hij/Zij/Het: fluit
Wij/Jullie/Zij: fluiten
Past Tense:
Ik: floot
Jij: floot
Hij/Zij/Het: floot
Wij/Jullie/Zij: floten
Voltooid Deelword: gefloten
gaan
Present Tense:
Ik: ga
Jij: gaat
Hij/Zij/Het: gaat
Wij/Jullie/Zij: gaan
Past Tense:
Ik: ging
Jij: ging
Hij/Zij/Het: ging
Wij/Jullie/Zij: gingen
Voltooid Deelword: gegaan
genezen
Present Tense:
Ik: genees
Jij: geneest
Hij/Zij/Het: geneest
Wij/Jullie/Zij: genezen
Past Tense:
Ik: genas
Jij: genas
Hij/Zij/Het: genas
Wij/Jullie/Zij: genazen
Voltooid Deelword: genezen
genieten
Present Tense:
Ik: geniet
Jij: geniet
Hij/Zij/Het: geniet
Wij/Jullie/Zij: genieten
Past Tense:
Ik: genoot
Jij: genoot
Hij/Zij/Het: genoot
Wij/Jullie/Zij: genoten
Voltooid Deelword: genoten
geven
Present Tense:
Ik: geef
Jij: geeft
Hij/Zij/Het: geeft
Wij/Jullie/Zij: geven
Past Tense:
Ik: gaf
Jij: gaf
Hij/Zij/Het: gaf
Wij/Jullie/Zij: gaven
Voltooid Deelword: gegeven
gieten
Present Tense:
Ik: giet
Jij: giet
Hij/Zij/Het: giet
Wij/Jullie/Zij: gieten
Past Tense:
Ik: goot
Jij: goot
Hij/Zij/Het: goot
Wij/Jullie/Zij: goten
Voltooid Deelword: gegoten
glijden
Present Tense:
Ik: glijd
Jij: glijdt
Hij/Zij/Het: glijdt
Wij/Jullie/Zij: glijden
Past Tense:
Ik: gleed
Jij: gleed
Hij/Zij/Het: gleed
Wij/Jullie/Zij: gleden
Voltooid Deelword: gegleden
glimmen
Present Tense:
Ik: glim
Jij: glimt
Hij/Zij/Het: glimt
Wij/Jullie/Zij: glimmen
Past Tense:
Ik: glom
Jij: glom
Hij/Zij/Het: glom
Wij/Jullie/Zij: glommen
Voltooid Deelword: geglimd
graven
Present Tense:
Ik: graaf
Jij: graaft
Hij/Zij/Het: graaft
Wij/Jullie/Zij: graven
Past Tense:
Ik: groef
Jij: groef
Hij/Zij/Het: groef
Wij/Jullie/Zij: groeven
Voltooid Deelword: gegraven
hangen
Present Tense:
Ik: hang
Jij: hangt
Hij/Zij/Het: hangt
Wij/Jullie/Zij: hangen
Past Tense:
Ik: hing
Jij: hing
Hij/Zij/Het: hing
Wij/Jullie/Zij: hingen
Voltooid Deelword: gehangen
hebben
Present Tense:
Ik: heb
Jij: hebt
Hij/Zij/Het: heeft
Wij/Jullie/Zij: hebben
Past Tense:
Ik: had
Jij: had
Hij/Zij/Het: had
Wij/Jullie/Zij: hadden
Voltooid Deelword: gehad
helpen
Present Tense:
Ik: help
Jij: helpt
Hij/Zij/Het: helpt
Wij/Jullie/Zij: helpen
Past Tense:
Ik: hielp
Jij: hielp
Hij/Zij/Het: hielp
Wij/Jullie/Zij: hielpen
Voltooid Deelword: geholpen
heten
Present Tense:
Ik heet
Jij heet
Hij/Zij/Het heet
Wij/Jullie/Zij heten
Past Tense:
Ik heette
Jij heette
Hij/Zij/Het heette
Wij/Jullie/Zij heetten
Voltooid Deelword: geheten