Dutch Test 3 Flashcards

1
Q

ervaren

A

Present Tense:

Ik: ervaar
Jij: ervaart
Hij/Zij/Het: ervaart
Wij/Jullie/Zij: ervaren

Past Tense:

Ik: ervoer
Jij: ervoer
Hij/Zij/Het: ervoer
Wij/Jullie/Zij: ervoeren

Voltooid Deelword: ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eten

A

Present Tense:

Ik: eet
Jij: eet
Hij/Zij/Het: eet
Wij/Jullie/Zij: eten

Past Tense:

Ik: at
Jij: at
Hij/Zij/Het: at
Wij/Jullie/Zij: aten

Voltooid Deelword: gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fluiten

A

Present Tense:

Ik: fluit
Jij: fluit
Hij/Zij/Het: fluit
Wij/Jullie/Zij: fluiten

Past Tense:

Ik: floot
Jij: floot
Hij/Zij/Het: floot
Wij/Jullie/Zij: floten

Voltooid Deelword: gefloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gaan

A

Present Tense:

Ik: ga
Jij: gaat
Hij/Zij/Het: gaat
Wij/Jullie/Zij: gaan

Past Tense:

Ik: ging
Jij: ging
Hij/Zij/Het: ging
Wij/Jullie/Zij: gingen

Voltooid Deelword: gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

genezen

A

Present Tense:

Ik: genees
Jij: geneest
Hij/Zij/Het: geneest
Wij/Jullie/Zij: genezen

Past Tense:

Ik: genas
Jij: genas
Hij/Zij/Het: genas
Wij/Jullie/Zij: genazen

Voltooid Deelword: genezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

genieten

A

Present Tense:

Ik: geniet
Jij: geniet
Hij/Zij/Het: geniet
Wij/Jullie/Zij: genieten

Past Tense:

Ik: genoot
Jij: genoot
Hij/Zij/Het: genoot
Wij/Jullie/Zij: genoten

Voltooid Deelword: genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geven

A

Present Tense:

Ik: geef
Jij: geeft
Hij/Zij/Het: geeft
Wij/Jullie/Zij: geven

Past Tense:

Ik: gaf
Jij: gaf
Hij/Zij/Het: gaf
Wij/Jullie/Zij: gaven

Voltooid Deelword: gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gieten

A

Present Tense:

Ik: giet
Jij: giet
Hij/Zij/Het: giet
Wij/Jullie/Zij: gieten

Past Tense:

Ik: goot
Jij: goot
Hij/Zij/Het: goot
Wij/Jullie/Zij: goten

Voltooid Deelword: gegoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

glijden

A

Present Tense:

Ik: glijd
Jij: glijdt
Hij/Zij/Het: glijdt
Wij/Jullie/Zij: glijden

Past Tense:

Ik: gleed
Jij: gleed
Hij/Zij/Het: gleed
Wij/Jullie/Zij: gleden

Voltooid Deelword: gegleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

glimmen

A

Present Tense:

Ik: glim
Jij: glimt
Hij/Zij/Het: glimt
Wij/Jullie/Zij: glimmen

Past Tense:

Ik: glom
Jij: glom
Hij/Zij/Het: glom
Wij/Jullie/Zij: glommen

Voltooid Deelword: geglimd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

graven

A

Present Tense:

Ik: graaf
Jij: graaft
Hij/Zij/Het: graaft
Wij/Jullie/Zij: graven

Past Tense:

Ik: groef
Jij: groef
Hij/Zij/Het: groef
Wij/Jullie/Zij: groeven

Voltooid Deelword: gegraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hangen

A

Present Tense:

Ik: hang
Jij: hangt
Hij/Zij/Het: hangt
Wij/Jullie/Zij: hangen

Past Tense:

Ik: hing
Jij: hing
Hij/Zij/Het: hing
Wij/Jullie/Zij: hingen

Voltooid Deelword: gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hebben

A

Present Tense:

Ik: heb
Jij: hebt
Hij/Zij/Het: heeft
Wij/Jullie/Zij: hebben

Past Tense:

Ik: had
Jij: had
Hij/Zij/Het: had
Wij/Jullie/Zij: hadden

Voltooid Deelword: gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

helpen

A

Present Tense:

Ik: help
Jij: helpt
Hij/Zij/Het: helpt
Wij/Jullie/Zij: helpen

Past Tense:

Ik: hielp
Jij: hielp
Hij/Zij/Het: hielp
Wij/Jullie/Zij: hielpen

Voltooid Deelword: geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

heten

A

Present Tense:

Ik heet
Jij heet
Hij/Zij/Het heet
Wij/Jullie/Zij heten

Past Tense:

Ik heette
Jij heette
Hij/Zij/Het heette
Wij/Jullie/Zij heetten

Voltooid Deelword: geheten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

houden

A

Present Tense:

Ik houd
Jij houdt
Hij/Zij/Het houdt
Wij/Jullie/Zij houden

Past Tense:

Ik hield
Jij hield
Hij/Zij/Het hield
Wij/Jullie/Zij hielden

Voltooid Deelword: gehouden

17
Q

kiezen

A

Present Tense:

Ik kies
Jij kiest
Hij/Zij/Het kiest
Wij/Jullie/Zij kiezen

Past Tense:

Ik koos
Jij koos
Hij/Zij/Het koos
Wij/Jullie/Zij kozen

Voltooid Deelword: gekozen

18
Q

kijken

A

Present Tense:

Ik kijk
Jij kijkt
Hij/Zij/Het kijkt
Wij/Jullie/Zij kijken

Past Tense:

Ik keek
Jij keek
Hij/Zij/Het keek
Wij/Jullie/Zij keken

Voltooid Deelword: gekeken

19
Q

klimmen

A

Present Tense:

Ik klim
Jij klimt
Hij/Zij/Het klimt
Wij/Jullie/Zij klimmen

Past Tense:

Ik klom
Jij klom
Hij/Zij/Het klom
Wij/Jullie/Zij klommen

Voltooid Deelword: geklommen

20
Q

klinken

A

Present Tense:

Ik klink
Jij klinkt
Hij/Zij/Het klinkt
Wij/Jullie/Zij klinken

Past Tense:

Ik klonk
Jij klonk
Hij/Zij/Het klonk
Wij/Jullie/Zij klonken

Voltooid Deelword: geklonken

21
Q

knijpen

A

Present Tense:

Ik knijp
Jij knijpt
Hij/Zij/Het knijpt
Wij/Jullie/Zij knijpen

Past Tense:

Ik kneep
Jij kneep
Hij/Zij/Het kneep
Wij/Jullie/Zij knepen

Voltooid Deelword: geknepen

22
Q

komen

A

Present Tense:

Ik kom
Jij komt
Hij/Zij/Het komt
Wij/Jullie/Zij komen
Past Tense:

Ik kwam
Jij kwam
Hij/Zij/Het kwam
Wij/Jullie/Zij kwamen

Voltooid Deelword: gekomen

23
Q

kopen

A

Present Tense:

Ik koop
Jij koopt
Hij/Zij/Het koopt
Wij/Jullie/Zij kopen

Past Tense:

Ik kocht
Jij kocht
Hij/Zij/Het kocht
Wij/Jullie/Zij kochten

Voltooid Deelword: gekocht

24
Q

krijgen

A

Present Tense:

Ik krijg
Jij krijgt
Hij/Zij/Het krijgt
Wij/Jullie/Zij krijgen

Past Tense:

Ik kreeg
Jij kreeg
Hij/Zij/Het kreeg
Wij/Jullie/Zij kregen

Voltooid Deelword: gekregen

25
Q

krimpen

A

Present Tense:

Ik krimp
Jij krimpt
Hij/Zij/Het krimpt
Wij/Jullie/Zij krimpen

Past Tense:

Ik kromp
Jij kromp
Hij/Zij/Het kromp
Wij/Jullie/Zij krompen

Voltooid Deelword: gekrompen

26
Q

kruipen

A

Present Tense:

Ik kruip
Jij kruipt
Hij/Zij/Het kruipt
Wij/Jullie/Zij kruipen

Past Tense:

Ik kroop
Jij kroop
Hij/Zij/Het kroop
Wij/Jullie/Zij kropen

Voltooid Deelword: gekropen

27
Q

kunnen

A

Present Tense:

Ik kan
Jij kunt
Hij/Zij/Het kan
Wij/Jullie/Zij kunnen

Past Tense:

Ik kon
Jij kon
Hij/Zij/Het kon
Wij/Jullie/Zij konden

Voltooid Deelword: gekund