Dutch Test Flashcards
Bakken
Present Tense:
ik: bak
jij/u: bakt
hij/zij/het: bakt
wij/jullie/zij: bakken
Past Tense:
ik: bakte
jij/u: bakte
hij/zij/het: bakte
wij/jullie/zij: bakten
Voltooid deelwoord: gebakken
Bederven
Present Tense:
ik: bederf
jij/u: bederft
hij/zij/het: bederft
wij/jullie/zij: bederven
Past Tense:
ik: bedierf
jij/u: bedierf
hij/zij/het: bedierf
wij/jullie/zij: bedierven
Voltooid deelwoord: bedorven
Bedriegen
Present Tense:
ik: bedrieg
jij/u: bedriegt
hij/zij/het: bedriegt
wij/jullie/zij: bedriegen
Past Tense:
ik: bedroog
jij/u: bedroog
hij/zij/het: bedroog
wij/jullie/zij: bedrogen
Voltooid deelwoord: bedrogen
Beginnen
Present Tense:
ik: begin
jij/u: begint
hij/zij/het: begint
wij/jullie/zij: beginnen
Past Tense:
ik: begon
jij/u: begon
hij/zij/het: begon
wij/jullie/zij: begonnen
Voltooid deelwoord: begonnen
Begrijpen
Tegenwoordige Tijd:
ik: begrijp
jij/u: begrijpt
hij/zij/het: begrijpt
wij/jullie/zij: begrijpen
Verleden Tijd:
ik: begreep
jij/u: begreep
hij/zij/het: begreep
wij/jullie/zij: begrepen
Voltooid deelwoord: begrepen
Bevallen
Present Tense:
ik: beval
jij/u: bevalt
hij/zij/het: bevalt
wij/jullie/zij: bevallen
Past Tense:
ik: beviel
jij/u: beviel
hij/zij/het: beviel
wij/jullie/zij: bevielen
Voltooid deelwoord: bevallen
Bewegen
Present Tense:
ik: beweeg
jij/u: beweegt
hij/zij/het: beweegt
wij/jullie/zij: bewegen
Past Tense:
ik: bewoog
jij/u: bewoog
hij/zij/het: bewoog
wij/jullie/zij: bewogen
Voltooid deelwoord: bewogen
Bezoeken
Present Tense:
ik: bezoek
jij/u: bezoekt
hij/zij/het: bezoekt
wij/jullie/zij: bezoeken
Past Tense:
ik: bezocht
jij/u: bezocht
hij/zij/het: bezocht
wij/jullie/zij: bezochten
Voltooid deelwoord: bezocht
Bidden
Present Tense:
ik: bid
jij/u: bidt
hij/zij/het: bidt
wij/jullie/zij: bidden
Past Tense:
ik: bad
jij/u: bad
hij/zij/het: bad
wij/jullie/zij: Baden
Voltooid deelwoord: gebeden
Bieden
Present Tense:
ik: bied
jij/u: biedt
hij/zij/het: biedt
wij/jullie/zij: bieden
Past Tense:
ik: bood
jij/u: bood
hij/zij/het: bood
wij/jullie/zij: boden
Voltooid deelwoord: geboden
Bijten
Present Tense:
ik: bijt
jij/u: bijt
hij/zij/het: bijt
wij/jullie/zij: bijten
Past Tense:
ik: beet
jij/u: beet
hij/zij/het: beet
wij/jullie/zij: beten
Voltooid deelwoord: gebeten
Binden
Present Tense:
ik: bind
jij/u: bindt
hij/zij/het: bindt
wij/jullie/zij: binden
Past Tense:
ik: bond
jij/u: bond
hij/zij/het: bond
wij/jullie/zij: bonden
Voltooid deelwoord: gebonden
Blazen
Present Tense:
ik: blaas
jij/u: blaast
hij/zij/het: blaast
wij/jullie/zij: Blazen
Past Tense:
ik: blies
jij/u: blies
hij/zij/het: blies
wij/jullie/zij: Bliezen
Voltooid deelwoord: geblazen
Blijken
Present Tense:
ik: blijk
jij/u: blijkt
hij/zij/het: blijkt
wij/jullie/zij: Blijken
Past Tense:
ik: bleek
jij/u: bleek
hij/zij/het: bleek
wij/jullie/zij: Bleken
Voltooid deelwoord: gebleken
Blijven
Present Tense:
ik: blijf
jij/u: blijft
hij/zij/het: blijft
wij/jullie/zij: blijven
Past Tense:
ik: bleef
jij/u: bleef
hij/zij/het: bleef
wij/jullie/zij: bleven
Voltooid deelwoord: gebleven