Dutch Sentences Flashcards
Ik kom uit New York City en nu woon ik in Amsterdam.
I come from NYC and I live now in Amsterdam.
Ik ben 32 jaar.
I am 32 years old.
Mijn man heet Jonathan en hij is 36 jaar.
My husband’s name is Jonathan and he is 33 years old.
We hebben een kind. Zij heet Olivia en zij is twee jaar oud.
We have one child. Her name is Olivia and she is two years old.
Fijne zondag en tot morgen in het lokaal.
Have a nice Sunday and see you tomorrow in the classroom.
Ik ben bijna klaar.
I’m almost done.
Ik eet liever groenten.
I like to eat vegetables.
ik koopt hier brood.
I buy bread here.
Olivia doet boodschappen.
Olivia does the shopping.
Vanavond ga ik sporten.
Tonight I’m going to exercise.
Klop dat?
Is that right?
Dat drink je nooit bij het ontbijt.
You never drink this for breakfast.
Nou, vandaag wel.
Well, today it is.
Ik houd niet van zoet op mijn brood.
I don’t like sweet on my bread.
Ik heb liever kaas.
I prefer cheese.
Ik heb veel liever zoet.
I much prefer sweet.
Ik ben gek op patat!
I am crazy for fries!
Nou, goed dan.
Well, fine then.
Jonathan eet geen vlees. Hij is vegetariër.
Jonathan does not eat meat. He is a vegetarian.
Ik eet brood bij mijn ontbijt.
I eat bread for my breakfast.
Je mag kiezen.
You can choose.
Ik eet nooit vlees.
I never eat meat.
Wij praten graag over lekker eten.
We like to talk about good food.
I want to practice Dutch.
Ik wil Nederlands oefenen.
Laten be praten.
Let’s talk.
Het is mijn beurt.
It is my turn.
Je moet de groente snijden.
You have to cut the vegetables.
Anders niets.
Nothing else.
De slager kan uren over vlees praten.
The butcher can talk about meat for hours.
Ik heb dorst.
I am thirsty.
Koffie moet lekker warm zijn.
Coffee should be nice and warm.