Dutch irregular verbs Flashcards
to offer
aanbieden; bood/boden aan; H aangeboden
to put on (dress)
aandoen; deed/deden aan; H aangedaan
to look at
aankijken; keek/keken aan; H aangekeken
to arrive
aankomen; kwam/kwamen aan; Z aangekomen
to assume
aannemen; nam/namen aan; H aangenomen
to connect
aansluiten; sloot/sloten aan; H aangesloten
to attract
aantrekken; trok/trokken aan; H angetrokken
to request/to apply for
aanvragen; vroeg/vroegen aan; H aangevraagd
to designate/to point out
aanwijzen; wees/wezen aan; H aangewezen
to look at
aanzien; zag/zagen aan; H aangezien
to remain/to lag behind
achterblijven; bleef/bleven achter; Z achtergebleven
to depend on
afhangen (van); hing/hingen af; H afgehangen
to get rid (of)
afkomen (van); kwam/kwamen af; Z afgekomen
to expire
aflopen; liep/liepen af; Z afgelopen
to decline/to decrease
afnemen; nam/namen af; H afgenomen
to conclude/to lock
aflsuiten; sloot/sloten af; H afgesloten
to consider
bedenken; bedacht/bedachten; H bedacht
to amount to
bedragen; bedroeg/bedroegen; H bedragen
to begin
beginnen; begon/begonnen; Z begonnen
to understand
begrijpen; begreep/begrepen, H begrepen
to maintain/to preserve
behouden; behield/behielden, H behouden
to view/to watch
bekijken; bekeek/bekeken; H bekeken
to describe
beschrijven; beschreef/beschreven; H beschreven
to decide
besluiten; besloot/besloten; H besloten
to discuss
bespreken; besprak/bespraken; H besproken
to exist
bestaan; bestond/bestonden; H bestaan
to affect/to concern
betreffen; betrof/betroffen; H betroffen
to involve
betrekken; betrok/betrokken; H betrokken
to please/to bear
bevallen; beviel/bevielen; Z bevallen
to find/ (to be)
bevinden (zich); bevond/bevonden; H bevonden
to move
bewegen; bewoog/bewogen; H bewogen
to prove
bewijzen; bewees/bewezen; H bewezen
to own/to possess
bezitten; bezat/bezaten; H bezeten
to visit
bezoek; bezocht/bezochten; H bezocht
to pray/to beg, to plead
bidden; bad/baden; H gebeden
to bind/to connect
binden; bond/bonden; H gebonden
to appear, to emerge
blijken; bleek/bleken; Z gebleken
to stay
blijven; bleef/bleven; Z gebleven
to break
breken; braak/braken; H gebroken
to bring
brengen; bracht/brachten; H gebracht
to bend
buigen; boog/bogen; H gebogen
to participate
deelnemen; nam/namen deel; H deelgenomen
to think
denken; dacht/dachten; H gedacht
to do
doen; deed/deden; H gedaan
to spend (time)
doobrengen; bracht/brachten door; H doorgebracht
to convince/to penetrate
doordringen; drong/drongen door; Z doorgedrongen
to continue, to carry on/to move on
doorgaan; ging/gingen door; Z doorgegaan
to go through
doorlopen; liep/liepen door; Z doorgelopen
to wear/to bear/to carry
dragen; droeg/droegen; H gedragen
to float
drijven; dreef/dreven; H/Z gedreven
to push
dringen; drong/drongen; Z gedrongen
to drink
drinken; dronk/dronken; H gedronken
to force, to constrain
dwingen; dwong/dwongen; H gedwongen
to experience
ervaren; ervoer/ervoeren; H ervaren
to eat
eten; at/aten; H gegeten
to go
gaan; ging/gingen; Z gegaan
to apply to/ to be valid
gelden; gold/golden; H gegolden
to enjoy
genieten; genoot/genoten; H genoten
to give
geven; gaf/gaven; H gegeven
to glide, to slide
glijden; gleed/gleden; H/Z gegleden
to shine, to glow, to gleam
glimmen; glom/glommen; H geglommen
to grab, to grasp, to grip
grijpen; greep/grepen; H gegrepen
to hang
hangen; hing/hingen; H gehangen
to have
hebben; had/hadden; H gehad
to help
helpen; hielp/hielpen; H geholpen
to hold, to keep
houden; hield/hielden; H gehouden
to contain, to comprise, to restrain
inhouden; hield/hielden in; H ingehouden
to enter
ingaan; ging/gingen in; Z ingegaan
to capture, to occupy
innemen; nam/namen in; H ingenomen
to comprehend, to understand
inzien; zag/zagen in; H ingezien
to choose
kiezen; koos/kozen; H gekozen
to look, to glance
kijken; keek/keken; H gekeken
to climb
klimmen, klom/klommen; H/Z geklommen
to sound, to ring
klinken, klonk/klonken; H geklonken
to come
komen; kwan/kwamen; Z gekomen
to buy
kopen; kocht/kochten; H gekocht
to get, to receive
krijgen; kreeg/kregen; H gekregen
to be able to
kunnen; kon/konnen; H gekund
to let, to allow
laten; liet/lieten; H gelaten
to read
lezen; las/lazen; H gelezen
to lie, to tell a lie
liegen; loog/logen; H gelogen
to lie (down) - position
liggen; lag/lagen; H gelegen
to suffer (from)
lijden (onder); leed/leden; H geleden
to seem, to appear, to resemble
lijken; leek/leken; H geleken
to walk
lopen; liep/liepen; H/Z gelopen
to involve
meebrengen; bracht/brachten mee; meegebracht
to join in, to take part in
meedoen; deed/deden mee; H meegedaan
to accompany
meegaan; ging/gingen mee; Z meegegaan
to exceed expectation
mevallen; viel/vielen mee; Z megevallen
to must
moeten; moest/moesten; H gemoeten
to be allowed, to like
mogen; mocht/mochten; H gemogen
to muse, to consider
nadenken; dacht/dachten na; H nagedacht
to take
nemen; nam/namen; H genomen
to turn around
omdraaien;
draaide/draaiden om;
H omgedraaid
to deal (with), to handle, to manage
omgaan;
ging/gingen om;
Z omgegaan
to reverse, to turn upside down
omkeren;
keerde/keerden om;
H omgekeerd
to investigate, to examine
onderzoeken;
onderzocht/onderzochten;
H onderzocht
to be absent, to be missing
ontbreken;
ontbrak/ontbraken;
H ontbroken
to remember, (to abstain from)
(zich) onthouden (van);
onthield/onthielden;
H onthouden
to arise, to originate
ontstaan;
ontstond/ontstonden;
Z ontstaan
to receive
ontvangen;
ontving/ontvingen;
H ontvangen
to open
opendoen;
deed/deden open;
H opengedaan
to eat (all), to devour
opeten;
at/aten op;
H opgegeten
to rise
opgaan;
ging/gingen op;
Z opgegaan
to quit, to give up
opgeven;
gaf/gaven op;
H opgegeven
to cancel, to discontinue
opheffen;
hief/hieven op;
H opgeheven
to stop, to cease
ophouden;
hield/hielden op;
H opgehouden
to surprise/to look up
opkijken;
keek/keken op;
H opgekeken
to stand up, to rise
opkomen;
kwam/kwamen op;
H/Z opgekomen
to incur
oplopen;
liep/liepen op;
Z opgelopen
to withdraw (money), to include
opnemen;
nam/namen op;
H opgenomen
to hurry up
opschieten;
shoot/shoten op;
Z opgeschoten
to get up, to rise, to stand up
opstaaan;
stond/stonden op;
Z opgestaan
to perform, to act
optreden;
trad/traden op;
H opgetreden
to raise, to accelerate
optrekken;
trok/trokken op;
H opgetrokken
to stand out, to attract attention
opvallen;
viel/vielen op;
Z opgevallen
to look up
opzoeken;
zocht/zochten op;
H opgezocht
to remain, to be left
overblijven;
bleef/bleven over;
Z overgebleven
to pass
overgaan;
ging/gingen over;
Z overgegaan
to die, to pass away
overlijden;
leed/leden over;
Z overleden
to cross
oversteken;
stak/staken over;
Z overgestoken
to consider
overwegen;
overwoog/overwogen;
H overwogen
to take place
plaatsvinden;
vond/vonden plaats;
H plaatsgevonden
to drive, to ride
rijden;
reed/reden;
H/Z gereden
to call, to shout
roepen;
riep/riepen;
H geropen
to create
scheppen;
schiep/schiepen;
H geschapen
to shoot, to fire
schieten;
schoot/schoten;
H geschoten
to shine/ to seem, to appear
schijnen;
scheen/schenen;
He geschenen
to write
schrijven;
schreef/schreven;
H geschreven
to scare
schrikken;
schrok/schrokken;
Z geschrokken
to push, to shove
schuiven;
schoof/schoven;
H geschoven
to hit, to slap
slaan;
sloeg/sloegen;
H geslagen
to sleep
slapen;
sliep/sliepen;
H geslapen
to close
sluiten;
sloot/sloten;
H gesloten
to slice
snijden;
sneed/sneden;
H gesneden
to be sorry, to regret
spijten;
speet/speten;
H gespeten
to speak
spreken;
sprak/spraken;
H gesproken
to jump
springen;
sprong/sprongen;
H/Z gesprongen
to stand
staan;
stond/stonden;
H gestaan
to place,insert/to stab
steken;
stak/staken;
H gestoken
to steal
stelen;
stal/stalen;
H gestolen
to die
sterven;
stierf/stierven;
Z gestorven
to rise
stijgen;
steeg/stegen;
Z gestegen
to iron, to brush
strijken;
streek/streken;
H gestreken
to disappoint
tegenvallen;
viel/vielen tegen;
Z tegengevallen
to return, to come back
terugkomen;
kwam/kwamen terug;
Z teruggekomen
to admit, to concede, to give in
toegeven;
gaf/gaven toe,
H toegegeven
to permit
toelaten,
liet/lieten toe,
toegelaten
to increase
toenemen;
nam/namen toe;
Z toegenomen
to step, to tread
treden;
trad/traden;
Z getreden
to meet/to hit
treffen;
trof/troffen;
H getroffen
to pull
trekken;
trok/trokken;
H getrokken
to take off (clothes)
uitdoen;
deed/deden uit;
H uitgedaan
to go out
uitgaan;
ging/gingen uit;
Z uitgegaan
to issue, to publish
uitgeven;
gaf/gaven uit;
H uitgegeven
to beware, to watch out
uitkijken;
keek/keken uit;
H uitgekeken
to come true, to come out
uitkomen;
kwam/kwamen uit;
Z uitgekomen
to express, to pronounce
uitspreken;
sprak/spraken uit;
H uitgesprokenuitsteken
to be up to something, to stick out
uitsteken;
stak/staken uit;
H uitgestoken
to look, to appear, to seem
uitzien;
zag/zagen uit;
H uitgezien
to sort out
uitzoeken;
zocht/zochten uit;
H uitgezocht
to fall
vallen;
viel/vielen;
Z gevallen
to catch
vangen;
ving/vingen;
H gevangen
to sail
varen;
voer/voeren;
H/Z gevaren
to combat, to fight
vechten;
vocht/vochten;
H gevochten
to conceal, to hide
verbergen;
verborg/verborgen;
H vergborgen
to ban, to forbid, to prohibit
verbieden;
verbood/verboden;
H verboden
to connect, to join
verbinden;
verbond/verbonden,
H verbonden
to disappear, to vanish
verdwijnen;
verdween/verdwenen;
Z verdwenen
to compare
vergelijken;
vergeleek/vergeleken;
H vergeleken
to forget
vergeten;
vergat/vergaten;
H vergeten
to sell
verkopen;
verkocht/verkochten;
H verkocht
to get, to gain, to obtain
verkrijgen;
verkreeg/verkregen;
H verkregen
to leave, to abandon
verlaten;
verliet/verlieten;
h verlaten
to lose
verliezen;
verloor/verloren;
H verloren
to learn
vernemen;
vernam/vernamen;
H vernomen
to appear
verschijnen;
verscheen/verschenen;
Z verschenen
to understand (hear), to make out
verstaan;
verstond/verstonden;
H verstaan
to depart, to leave
vertrekken;
vertrok/vertrokken;
Z vertrokken
to replace, to substitute
vervangen,
verving/vervingen;
H vervangen
to fin
vinden;
vond/vonden;
H gevonden
to fly
vliegen;
vloog/vlogen;
H gevlogen
to satisfy, to meet (criteria)
voldoen;
voldeed/voldeden;
H voldaan
to prevent
voorkómen;
voorkwam/voorkwamen;
H voorkomen
to occur
vóórkomen;
kwam/kwamen voor;
Z voorgekomen
to foreseen, to anticipate
voorzien;
voorzag/voorzagen;
H voorzien
to ask
vragen;
vroeg/vroegen;
H gevraagd
to weight
wegen;
woog/wogen;
H gewogen
to go away
weggaan;
ging/gingen weg;
Z weggegaan
to cast, to throw
werpen;
wierp/wierpen;
H geworpen
to know
weten;
wist/wisten,
H geweten
to be
wezen/zijn;
was/waren;
Z geweest
to indicate, to point
wijzen;
wees/wezen;
H gewezen
to want
willen;
wilde, wou/wilden;
H gewild
to win
winnen;
won/wonnen;
H gewonnen
to become
worden;
werd/werden;
Z geworden
to say
zeggen;
zei/zeiden;
H gezegd
to send
zenden;
zond/zonden;
H gezonden
to see
zien;
zag/zagen;
H gezien
to sing
zingen;
zong/zongen;
H gezongen
to sit
zitten;
zat/zaten;
H gezeten
to search
zoeken;
zocht/zochten;
h gezochten
should
zullen;
zou/zouden;
-
to swim
zwemmen;
zwom/zwommen;
H/Z gezwommen
to be silent, to keep quiet
zwijgen;
zweeg/zwegen;
H gezwegen