Dutch - Duolingo Flashcards
1
Q
wij wachten op hem
A
we are waiting for him
2
Q
naar binnen
A
inside
3
Q
moeten
A
have to
4
Q
ik praat tegen jou
A
i am talking to you
5
Q
zij blijft hopen
A
she keeps hoping
6
Q
ik pak mijn middageten
A
i am grabbing my lunch
7
Q
Wat voor hond heb je?
A
what kind of dog do you have?
8
Q
ik pak de fiets
A
i am taking the bike
9
Q
de haven
A
pier
10
Q
we stoppen bij de haven
A
we stop at the pier
11
Q
veranderen (vb)
A
to change
12
Q
ik vergeet nooit iets
A
i never forget anything
13
Q
duwen of trekken?
A
push or pull?
14
Q
de spiegel
A
mirror
15
Q
ik wil niet dat je mij duwt
A
i don’t want you to push me